Niederländisch » Deutsch

hand·rug <handrug|gen> [hɑntrʏx] SUBST m

han·del [hɑndəl] SUBST m geen Pl

2. handel (zaak van koop en verkoop):

6. handel (onderneming die handel drijft):

han·dig <handige, handiger, handigst> [hɑndəx] ADJ

hand·bal [hɑndbɑl] SUBST nt geen Pl (balsport)

hand·rem <handrem|men> [hɑntrɛm] SUBST f

hand·kar <handkar|ren> [hɑntkɑr] SUBST f

hand·tas <handtas|sen> [hɑntɑs] SUBST f

hand·vat <handvat|ten> [hɑntfɑt] SUBST nt

hand·vol [hɑntfɔl] SUBST f geen Pl

han·gar [hɑŋɡar]

han·gaar <hangaar|s> [hɑŋɣar] SUBST m

hand <hand|en> [hɑnt] SUBST f

Hand f
iets bij de hand nemen übtr
een harde hand übtr
de hand in iets hebben übtr
van hoger hand is besloten dat übtr
iets in de hand hebben übtr
Hand an sich Akk legen form
dat ligt voor de hand übtr
met zachte hand übtr

man·dant <mandant|en> [mɑndɑnt] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski