Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „ingelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

in·ge·ven: Verb
in·de·len: Verb
in·ge·legd: Adjektiv und Adverb
in·ha·len: Verb
ha·ge·len: Verb
ke·ge·len: Verb
re·ge·len: Verb
ze·ge·len: Verb
in·le·ven: Verb
in·le·zen: Verb
in·ge·val: Konjunktion
in·gaan: Verb
in·goed: Adjektiv und Adverb
in·greep: Nomen
ge·se·len: Verb
in·ja·gen: Verb
de·len: Verb
he·len: Verb
ke·len: Verb
te·len: Verb

Meintest du vielleicht: indelen , ingeven , ingelegd , inlezen , inleven , zegelen , regelen , kegelen , hagelen , inhalen , vielen , stelen , spelen , pielen , velen , telen , kelen , helen , delen , injagen , geselen , ingreep , ingoed , ingaan und ingeval

in·ge·ven <gaf in, h. ingegeven> [ɪŋɣevə(n)] VERB trans

een patiënt medicijnen ingeven

einem Kranken Medikamente geben [o. verabreichen]

doe wat uw hart u ingeeft

hören Sie auf Ihr Herz

in·de·len <deelde in, h. ingedeeld> [ɪndelə(n)] VERB trans

1. indelen +Akk:

indelen (rangschikken)

einteilen in +Akk

indelen (onderverdelen)

indelen (onderverdelen)

in kleine groepen indelen

in kleine Gruppen einteilen [o. aufgliedern]

2. indelen (onderbrengen bij):

hij werd bij de gevorderden ingedeeld

er wurde den Fortgeschrittenen zugeteilt

in·ge·legd [ɪŋɣəlɛxt] ADJ

1. ingelegd (uit ingepaste stukjes bestaand):

2. ingelegd:

ingelegd (ingemaakt: in zuur)

in Zucker eingelegt

ingelegd (ingemaakt: in zout)

in Salz eingelegt

ingelegde haring

eingelegte(r) Hering m

in·ha·len <haalde in, h. ingehaald> [ɪnhalə(n)] VERB trans

1. inhalen:

inhalen (intrekken)

inhalen (intrekken)

inhalen (van adem)

de vlag inhalen

die Fahne einholen

2. inhalen ((weer) bereiken):

als je opschiet kun je ze nog inhalen

wenn du dich beeilst, kannst du sie noch einholen

3. inhalen (voorbijgaan):

een vrachtwagen inhalen

einen Lastwagen überholen

4. inhalen (gelijk komen met):

gleichziehen mit

zijn achterstand inhalen

seinen Rückstand aufholen

5. inhalen (alsnog doen, maken):

slaap/een examen inhalen

Schlaf/eine Prüfung nachholen

het werk dat is blijven liggen moet ingehaald worden

die versäumte Arbeit muss nachgeholt werden

6. inhalen (binnenbrengen):

de oogst inhalen

die Ernte einbringen

7. inhalen (verwelkomen):

feierlich empfangen

ha·ge·len <hagelde, h. gehageld> [haɣələ(n)] VERB unpers ww

hageln a. übtr

ke·ge·len <kegelde, h. gekegeld> [keɣələ(n)] VERB intr

re·ge·len <regelde, h. geregeld> [reɣələ(n)] VERB trans

1. regelen (in orde brengen):

regelen techn.

het verkeer regelen

den Verkehr regeln

2. regelen (bepalen, vaststellen):

dat is geregeld bij de wet

das ist gesetzlich festgelegt

een geschil regelen

einen Streit schlichten

de uitgaven regelen naar de inkomsten

die Ausgaben den Einkünften anpassen

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] VERB trans

in·le·ven <leefde zich in, h. zich ingeleefd> [ɪnlevə(n)] VERB wk ww

inleven zich inleven:

sich einfühlen

sich hineinversetzen

zich in iems gevoelens inleven

jds Gefühle nachempfinden können

in·le·zen¹ <las in, h. ingelezen> [ɪnlezə(n)] VERB trans comput.

het inlezen van gegevens

das Einlesen von Daten

in·ge·val [ɪŋɣəvɑl] KONJ

falls

in·gaan <ging in, i. ingegaan> [ɪŋɣan] VERB intr

1. ingaan (binnengaan):

(hinein)gehen in +Akk

de bak ingaan

ins Kittchen wandern

ik zag hem het huis ingaan

ich sah ihn in das Haus hineingehen

2. ingaan:

een bocht ingaan (komen in)

in eine Kurve fahren

de geschiedenis ingaan als …

in die Geschichte als … eingehen

zijn 40e jaar ingaan

in sein 40. Lebensjahr treten

de lucht ingaan TV, RADIO

ausgestrahlt werden

een nieuw tijdperk ingaan

in ein neues Zeitalter eintreten

een weg ingaan

einen Weg einschlagen

3. ingaan (aandacht besteden aan):

nader ingaan op een kwestie

auf eine Frage näher eingehen

4. ingaan (positief reageren):

niet ingaan op een verzoek

sich nicht auf eine Bitte einlassen

5. ingaan:

ingaan (beginnen)

ingaan (beginnen)

ingaan (in werking treden)

in Kraft treten

de vakantie gaat in op 12 juli

die Ferien beginnen am 12. Juli

de regeling gaat 1 juli in

die Regelung tritt am 1. Juli in Kraft

tegen iem/iets ingaan

jdm/einer Sache entgegentreten

in·goed [ɪŋɣut] ADJ

in·greep <in|grepen> [ɪŋɣrep] SUBST m

een chirurgische ingreep

ein chirurgischer Eingriff

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VERB trans

1. geselen:

geselen (kastijden)

geselen (met zweep)

2. geselen (vinnig hekelen):

wantoestanden geselen

Missstände anprangern

in·ja·gen <jaagde of joeg in, h. ingejaagd> [ɪɲjaɣə(n)] VERB trans

(hinein)jagen in +Akk

injagen ook übtr

treiben in +Akk

iem de dood injagen übtr

jdn in den Tod treiben

de·len² <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] VERB intr

delen (deelnemen)

beteiligt sein an +Dat

delen (meeleven)

iem in de winst laten delen

jdn am Gewinn beteiligen

iem in zijn vreugde laten delen

mit jdm seine Freude teilen

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] VERB intr (genezen)

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VERB trans

1. kelen:

kelen (de keel afsnijden: dieren)

kelen (de keel afsnijden: mensen)

die Kehle [o. Gurgel] durchschneiden +Dat

2. kelen (wurgen):

die Gurgel zudrücken +Dat

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] VERB trans

telen (gewassen ook)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski