Übersetzungen für „rankönnen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·ren·nen VERB intr unreg

1. anrennen:

anrennen

aanrennen

2. anrennen ugs:

anrennen

(aan)rennen

anrennen

(aan)botsen

mit dem Kopf an [o. gegen ] die Wand anrennen

met zijn hoofd tegen de muur aanrennen [o. stoten]

3. anrennen:

anrennen

aanlopen

anrennen

stormlopen

gegen Vorurteile anrennen

tegen vooroordelen optornen

ˈmit·kön·nen VERB intr unreg

1. mitkönnen ugs (begleiten dürfen):

mitkönnen

mee kunnen (gaan [o. komen] )

2. mitkönnen ugs (verstehen):

mitkönnen

mee kunnen

mitkönnen

bij kunnen houden

da kann ich nicht mehr mit

dat kan ik niet meer volgen

da kann ich nicht mehr mit

daar kan ik niet meer bij

be·ˈgon·nen [bəˈgɔnən] VERB

begonnen Part Perf von beginnen

Siehe auch: beginnen

be·ˈgin·nen <begann, begonnen> [bəˈgɪnən] VERB trans

beginnen

beginnen (met)

beginnen

aanvangen

gut begonnen ist halb gewonnen Sprichw

een goed begin is het halve werk

be·ˈson·nen [bəˈzɔnən] ADJ

besonnen

bezonnen

besonnen

bedachtzaam

besonnen

omzichtig

ge·ˈron·nen [gəˈrɔnən] VERB

geronnen Part Perf von rinnen

Siehe auch: rinnen

ˈrin·nen [ˈrɪnən] VERB intr unreg

1. rinnen (fließen):

rinnen

(langzaam) vloeien [o. stromen]

rinnen

lopen

rinnen

druipen

das Geld rinnt ihm durch die Finger übtr

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen geh übtr

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen regional (leck sein):

rinnen

lekken

rinnen

lek zijn

ge·ˈson·nen¹ [gəˈzɔnən] ADJ geh

gesonnen

van plan

gesonnen

van zins

gesonnen

geneigd

ge·ˈwon·nen [gəˈvɔnən] VERB

gewonnen Part Perf von gewinnen¹, gewinnen²

Siehe auch: gewinnen , gewinnen

ge·ˈwin·nen² <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] VERB intr

1. gewinnen (einen Gewinn erhalten):

gewinnen

winnen

an Höhe gewinnen

hoogte winnen

an Klarheit gewinnen

er duidelijker op worden

an Bedeutung gewinnen

in betekenis toenemen

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

2. gewinnen (überzeugen):

gewinnen

(erop) vooruitgaan

gewinnen

er beter op worden

er gewinnt bei näherer Betrachtung

bij nadere kennismaking valt hij mee

ge·ˈwin·nen¹ <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] VERB trans

1. gewinnen (erzeugen):

gewinnen

winnen

aus Milch Käse gewinnen

van melk kaas maken

Boden gewinnen a. übtr

veld [o. terrein] winnen

2. gewinnen (erzielen, bekommen):

gewinnen

behalen

gewinnen

(ver)krijgen

gewinnen

verwerven

die Überzeugung gewinnen

tot de overtuiging komen

jdn für eine Vorstellung gewinnen

iems medewerking voor een voorstelling weten te verkrijgen

alle für sich gewinnen

iedereen voor zich innemen

jdn zum Freund gewinnen

iems vriendschap winnen

wie gewonnen, so zerronnen Sprichw

zo gewonnen, zo geronnen

Zeit gewonnen, viel gewonnen Sprichw

tijd gewonnen, veel gewonnen

4. gewinnen (profitieren):

gewinnen

(erop) vooruitgaan

gewinnen

er beter op worden

ge·ˈspon·nen [gəˈʃpɔnən] VERB

gesponnen Part Perf von spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen ugs (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ver·ˈson·nen [fɛɐ̯ˈzɔnən] ADJ

versonnen

in gepeins [o. gedachten] verzonken

versonnen

dromerig

be·ˈnen·nen VERB trans unreg

benennen

noemen

benennen

benoemen

benennen (Zeugen)

aanwijzen

er·ˈnen·nen [-ˈnɛnən] VERB trans

ernennen

benoemen

ˈAn·sin·nen <Ansinnens, Ansinnen> SUBST nt geh

Ansinnen

(onredelijke) eis

Ansinnen

(onredelijk) verlangen [o. voorstel] nt

ein Ansinnen an jdn richten [o. stellen]

iets van iem eisen [o. vergen] [o. verlangen]

be·ˈken·nen² [bəˈkɛnən] VERB refl unreg

bekennen

belijden

er bekannte sich tapfer zu ihm

hij nam het dapper voor hem op

ich bekenne mich zu dieser Partei

ik spreek me uit voor deze partij

sich zu einem Anschlag bekennen

een aanslag opeisen

sich zum Christentum bekennen

het christendom belijden

um·ˈhin·kön·nen [ʊmˈhɪn-] VERB intr unreg (bei Verneinung)

umhinkönnen

anders kunnen

umhinkönnen

eronderuit kunnen

ich kann nicht umhin, es ihm zu sagen

ik kom er niet onderuit, ik moet het hem zeggen

ich kann nicht umhin, es ihm zu sagen

ik kan niet anders dan het hem zeggen

da·ˈfür·kön·nen VERB trans unreg

nichts dafürkönnen

er niets aan kunnen doen

nichts dafürkönnen

iets niet kunnen helpen

ˈdurch·kön·nen VERB intr unreg

durchkönnen

erdoor [o. er langs] kunnen