Übersetzungen für „schlippen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈschlep·pen¹ [ˈʃlɛpn̩] VERB trans

1. schleppen (schleifend ziehen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren [o. zeulen] [o. sjouwen] (met)

schleppen AUTO

slepen

2. schleppen ugs (jdn mitnehmen):

schleppen

slepen

schleppen

sleuren

schleppen

meeslepen

schleppen

meetronen

3. schleppen ugs (tragen):

schleppen

(voortdurend) dragen

schleppen

afdragen

ˈschip·pen [ˈʃɪpn̩] VERB trans regional

schippen

scheppen

ˈschnip·pen [ˈʃnɪpn̩] VERB intr (mit den Fingern schnalzen)

schnippen

knippen

schnippen

een knippend geluid maken

ˈschlep·pend [ˈʃlɛpn̩t] ADJ

schleppend (zögerlich)

slepend

schleppend (zögerlich)

sloffend

schleppend (schwerfällig)

moeizaam

schleppend (schwerfällig)

traag

ˈschlam·pen [ˈʃlampn̩] VERB intr

1. schlampen ugs:

schlampen

slordig zijn

schlampen

slordig werken

sie schlampt mit all ihren Sachen

zij is slordig op al haar spullen

sie schlampt mit all ihren Sachen

zij slonst met al haar spullen

2. schlampen ugs regional (schlabbern):

schlampen

flodderen

schlampen

slobberen

ˈschlie·ßen² <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] VERB trans

1. schließen (zumachen):

schließen

sluiten

schließen

dichtmaken

ein geschlossener Jahrgang

een volledige jaargang

eine Lücke schließen

een lacune opvullen

2. schließen (beenden):

schließen

(be)sluiten

schließen

beëindigen

3. schließen (einschließen):

schließen

(in)sluiten

schließen

opsluiten

schließen

opbergen

etw in sich schließen

iets bevatten [o. inhouden] [o. insluiten]

etw in sich schließen

iets met zich meebrengen

4. schließen (eingehen):

schließen

sluiten

schließen

aangaan

eine Bekanntschaft schließen

kennismaken

eine Bekanntschaft schließen

(elkaar, iem) leren kennen

ˈschlin·gen³ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] VERB refl (sich winden)

schlingen

zich slingeren

schlingen

zich strengelen

schlingen

kronkelen

ˈschlit·zen [ˈʃlɪ͜tsn̩] VERB trans veraltend

schlitzen

insnijden

schlitzen

opensnijden

schlitzen

splijten

ein geschlitztes Kleid

een jurk met splitten

ˈschlit·tern [ˈʃlɪtɐn] VERB intr

1. schlittern (rutschen):

schlittern

slibberen

schlittern

glijden

2. schlittern (ausrutschen):

schlittern

uitglijden

schlittern

slippen

das Auto kam ins Schlittern

de auto raakte in een slip

3. schlittern ugs (unversehens hineingeraten):

in etw schlittern

toevallig in iets betrokken worden

ˈschlich·ten [ˈʃlɪçtn̩] VERB trans

1. schlichten:

schlichten

bijleggen

schlichten

beslechten

schlichten

bemiddelen

2. schlichten TECH:

schlichten (glätten)

gladmaken

schlichten (glätten)

polijsten

schlichten (Gerberei)

slichten

schlichten (Gerberei)

strijken

ˈschlin·gern [ˈʃlɪŋɐn] VERB intr NAUT

schlingern

slingeren

schlingern

schommelen

ins Schlingern geraten [o. kommen] übtr

van zijn stuk [o. in de war] raken

ins Schlingern geraten [o. kommen] übtr

onzeker worden

ˈSchlit·ten <Schlittens, Schlitten> [ˈʃlɪtn̩] SUBST m

1. Schlitten (Rodel):

Schlitten

sle(d)e

Schlitten fahren

sleeën

Schlitten fahren

sleetje rijden

mit jdm Schlitten fahren übtr ugs abw

met iem de vloer aanvegen

mit jdm Schlitten fahren übtr ugs abw

iem uitkafferen

2. Schlitten ugs (Auto):

Schlitten

auto

3. Schlitten (bei Schreibmaschine):

Schlitten

geleischoen

Schlitten

wagen

ˈaus·flip·pen [ˈ͜ausflɪpn̩] VERB intr

1. ausflippen ugs (drogenabhängig sein):

ausflippen

zijn toevlucht nemen tot drugs

für den Ausgeflippten kam jede Hilfe zu spät

voor de geflipte drugsgebruiker kwam elke hulp te laat

ausgeflippte Jugendliche

jongeren die hun toevlucht nemen tot drugs

2. ausflippen ugs (der Gesellschaft entfliehen):

ausflippen

de maatschappij ontvluchten

3. ausflippen ugs (überschnappen):

ausflippen

het op de zenuwen krijgen

ausflippen

in paniek raken

4. ausflippen ugs (sich wahnsinnig freuen):

ausflippen

uit zijn bol gaan [o. raken]

vor Freude ausflippen

buiten zichzelf van vreugde zijn