Übersetzungen für „zotte“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈMot·te <Motte, Motten> [ˈmɔtə] SUBST f

Motte

mot

ˈzot·teln [ˈ͜tsɔtl̩n] VERB intr

1. zotteln ugs (schlendern, schlurfen):

zotteln

sjokken

zotteln

slenteren

zotteln

sloffen

2. zotteln ugs (wüst herunterhängen):

zotteln

verward [o. piekerig] omlaaghangen

ˈzot·tig [ˈ͜tsɔtɪç] ADJ

1. zottig:

zottig

borstelig

zottig

ruig

zottig

ruwharig

2. zottig abw:

zottig

verward

ˈFlot·te¹ <Flotte, Flotten> SUBST f (Industrie)

Flotte

(verf)bad

ˈGrot·te <Grotte, Grotten> [ˈgrɔtə] SUBST f

Grotte

grot

Grotte

hol nt

ˈzot·te·lig [ˈ͜tsɔtəlɪç] ADJ ugs

zottelig

ruig

zottelig

dik

zottelig

verward

ˈzo·tig [ˈ͜tsoːtɪç] ADJ abw

zotig

schuin

zotig

obsceen

zotig

schunnig

ˈZo·te <Zote, Zoten> [ˈ͜tsoːtə] SUBST f abw

Zote

schuine [o. obscene] mop [o. opmerking]

Zoten reißen ugs

schuine moppen tappen [o. vertellen]

ˈbit·te [ˈbɪtə] ADV

1. bitte:

bitte (höflich auffordernd)

alstublieft

bitte (wenn man per du ist)

alsjeblieft

aber bitte, meine Herren!

mijne heren, maar alstublieft!

aber bitte, meine Herren!

maar, (mijne heren)!

aber bitte, meine Herren!

toe nou, mijne heren!

bitte, bedienen Sie sich!

bedient u zich!

bitte, bedienen Sie sich!

ga uw gang (alstublieft)!

bitte schön [o. sehr ]!

alstublieft!

bitte schön [o. sehr ]!

alsjeblieft!

bitte, bitte!

och, alstublieft [o. alsjeblieft] !

2. bitte:

bitte (fragend)

pardon?

bitte (fragend)

wat [o. hoe] zegt U?

bitte (fragend)

wat zeg je?

bitte (am Telefon)

hallo?

bitte (am Telefon)

hallo!

ja, bitte?

ja (, wat is er)?

wie bitte?

wat [o. hoe] zegt u?

wie bitte?

wat zeg je?

wie bitte?

pardon?

bitte, wo kann ich …?

pardon, waar kan ik …?

3. bitte (gern geschehen):

bitte

tot uw [o. je] dienst

bitte

graag gedaan

danke [o. vielen Dank ]! bitte!

dank u [o. je] wel! graag gedaan [o. tot uw dienst] [o. tot je dienst] !

4. bitte (sarkastisch):

bitte

nou

na bitte!

zie je nou wel!

5. bitte (höfliches Ja):

bitte

ja

bitte

gaat u [o. ga] uw gang!

bitte

ga je gang!

ˈBit·te <Bitte, Bitten> [ˈbɪtə] SUBST f

Bitte

verzoek nt

Bitte

vraag

auf meine Bitte (hin)

op mijn verzoek

ˈGat·te (Gat·tin) <Gatten, Gatten> [ˈgatə] SUBST m (f) geh (Ehemann)

Gatte (Gat·tin)

echtgenoot(echtgenote) m (f)

Gatte (Gat·tin)

eega m en f

Gatte (Gat·tin)

man(vrouw) m (f)

ˈhat·te [ˈhatə] VERB

hatte 3. pers Sg Imperf von haben¹, haben², haben³

Siehe auch: haben , haben , haben

ˈha·ben³ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB vb Aux

haben

hebben

er will ihn gesehen haben

hij beweert hem gezien te hebben

ˈha·ben² <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB refl

1. haben (sich anstellen):

haben

zich aanstellen

haben

zich gedragen

hab dich nicht so!

stel je niet zo aan!

2. haben ugs (leiden):

haben

het met elkaar aan de stok hebben

haben

ruzie maken

damit hat es sich!

dat was het dan!

damit hat es sich!

en nou is het afgelopen!

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB trans

1. haben (besitzen, aufweisen):

haben

hebben

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben ugs

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! ugs scherzh

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben ugs

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

te koop zijn

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! ugs

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

haben

dienen

haben

moeten

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat Sprichw

hebben is hebben en krijgen de kunst

ˈHüt·te <Hütte, Hütten> [ˈhʏtə] SUBST f

1. Hütte (Holzhütte, ärmliches Häuschen):

Hütte

hut

2. Hütte (Berghütte):

Hütte

(berg)hut

3. Hütte (Schmelzerei, Hochofen):

Hütte

smelterij

Hütte

hoogoven

4. Hütte (Glasfabrik):

Hütte

glasfabriek

ˈKet·te <Kette, Ketten> [ˈkɛtə] SUBST f

1. Kette:

Kette (Fahrradkette)

ketting

Kette (Schmuckkette)

keten

jdn an die Kette legen übtr

iem aan banden leggen

2. Kette:

Kette (Gliederkette)

keten

Kette (ununterbrochene Reihe)

aaneenschakeling

Kette (ununterbrochene Reihe)

reeks

ein Glied in einer Kette sein

een schakel in een keten zijn

eine Kette von Hotels

een hotelketen

3. Kette MILIT (von drei Flugzeugen):

Kette

escadrille

4. Kette MILIT:

Kette

tirailleurslinie

5. Kette (Handwerk):

Kette

schering

Kette

ketting

Schuss und Kette

schering en inslag

Kette und Einschlag

schering en inslag

eine Kette ist immer so stark wie ihr schwächstes Glied Sprichw

een ketting is maar zo sterk als de zwakste schakel

ˈKut·te <Kutte, Kutten> [ˈkʊtə] SUBST f

1. Kutte:

Kutte

(monniks)pij

Kutte

habijt nt

2. Kutte ugs:

Kutte

parka

Kutte

anorak

Kutte

pijjekker

ˈLat·te <Latte, Latten> [ˈlatə] SUBST f

1. Latte a. SPORT (Brett):

Latte

lat

2. Latte ugs (große Menge):

Latte

hele hoop

Latte

(hele) (was)lijst

3. Latte vulg (erigierter Penis):

Latte

stijve

ˈLet·te (Let·tin) <Lette, Letten> [ˈlɛtə] SUBST m (f)

Lette (Let·tin)

Let(Letse) m (f)

Lette (Let·tin)

Letlander(Letlandse) m (f)

ˈMat·te <Matte, Matten> [ˈmatə] SUBST f

Matte

mat

auf der Matte stehen ugs

willen beginnen

auf der Matte stehen ugs

gereed staan

auf der Matte stehen ugs

op de stoep staan

auf der Matte bleiben ugs

niet verwaand worden

auf der Matte bleiben ugs

met beide benen op de grond blijven

jdn auf die Matte legen ugs

iem overwinnen

jdn auf die Matte legen ugs

iem kapittelen

jdn auf die Matte legen ugs

iem bedriegen

ˈMit·te <Mitte, Mitten> [ˈmɪtə] SUBST f meist Sg

Mitte

midden nt

er ist Mitte dreißig

hij is midden (in de) dertig

ab durch die Mitte! ugs

wegwezen!

die goldene Mitte

de gulden middenweg

wir nahmen ihn in die Mitte

wij namen hem midden tussen ons in

Mitte März

half [o. medio] maart

ˈNut·te <Nutte, Nutten> [ˈnʊtə] SUBST f vulg

Nutte

hoer

Nutte

snol

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Bestandteile der Gießkanne sind Gefäß, Griff, Tülle und Brausemundstück, auch Schnulle oder Zotte genannt.

de.wikipedia.org

Die Unterscheidung zwischen Zote und Zotte in der Schreibung tritt seit etwa 1700 hervor.

de.wikipedia.org