Übersetzungen für „trippen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈtip·pen¹ [ˈtɪpn̩] VERB trans

1. tippen ugs (Computer, Schreibmaschine):

tippen

tikken

tippen

typen

2. tippen ugs (Wettscheine ausfüllen):

tippen

meedoen aan de lotto of toto

tippen

wedden

tippen

gokken

ˈTrip·per <Trippers, Tripper> [ˈtrɪpɐ] SUBST m MED

Tripper

druiper

Tripper

gonorroe

ˈtrie·fen <troff, getrieft> [ˈtriːfn̩] VERB intr

triefen (tropfen)

druipen

triefen übtr a. (strotzen)

overlopen

triefen übtr a. (rinnen)

overstromen

ihm troff die Nase geh

zijn neus droop [o. was aan 't druipen]

ihm triefte die Nase

zijn neus droop [o. was aan 't druipen]

eine triefende Nase

een druipneus

triefend nass

druipnat

von [o. vor ] Freundlichkeit triefen übtr

overlopen van vriendelijkheid

ˈtrim·men [ˈtrɪmən] VERB trans

1. trimmen (trainieren):

trimmen

trimmen

ich trimme mich jeden Tag

ik trim elke dag

2. trimmen ugs (durch Übung lernen):

trimmen

leren

trimmen

bijbrengen

die Kinder auf Ordnung trimmen

de kinderen orde leren (houden) [o. inprenten]

die auf eine harte Linie getrimmten Diplomaten

de op een harde lijn afgerichte [o. geschoolde] diplomaten

3. trimmen ugs (sich geben):

trimmen

(het karakter) geven (van)

trimmen

maken

trimmen

inrichten

sich auf jugendlich trimmen

op de jeugdige toer gaan

den Motor auf Höchstleistung trimmen

de motor tot maximale prestatie(s) opvoeren

ˈtrin·ken¹ <trank, getrunken> [ˈtrɪŋkn̩] VERB trans

trinken

drinken

einen trinken

er eentje drinken [o. pakken] [o. vatten]

in großen Zügen trinken

met flinke teugen drinken

in [o. mit ] großen [o. kräftigen] Schlucken trinken

met flinke teugen drinken

das Leben trinken geh übtr

met volle teugen van het leven genieten

er trinkt Wein wie Wasser

hij drinkt wijn alsof het water is

ˈtrie·zen [ˈtriː͜tsn̩] VERB trans ugs

triezen

pesten

triezen

treiteren

triezen

plagen

ˈwip·pen¹ [ˈvɪpn̩] VERB intr

wippen

wippen

ˈkip·pen¹ [ˈkɪpn̩] VERB intr

1. kippen (umkippen):

kippen

(om)kiepen

kippen

kantelen

kippen

dompen

kippen

vallen

aus den Latschen kippen

van de sokken gaan

aus den Latschen kippen

steil achteroverslaan

vom Stuhl kippen

van zijn stoel vallen

2. kippen (die Stimme betreffend):

kippen

overslaan

3. kippen SPORT (aus dem Schrägstand umfallen):

kippen

kiepen

ˈnip·pen [ˈnɪpn̩] VERB intr

nippen

nippen ook fig.

am [o. vom ] Wein nippen

van de wijn nippen

ˈflip·pen [ˈflɪpn̩] VERB intr

flippen

flipperen

ˈStrip·pe <Strippe, Strippen> [ˈʃtrɪpə] SUBST f

1. Strippe regional (Schnur):

Strippe

touw nt

2. Strippe regional (Schnürsenkel):

Strippe

veter

3. Strippe ugs (Leitung, Telefon):

Strippe

lijn

jdn an der Strippe haben

iem aan de lijn hebben

ˈtram·pen [ˈtrɛmpn̩, ˈtrampn̩] VERB intr

1. trampen (per Anhalter mitfahren):

trampen

liften

trampen

al liftend reizen [o. trekken]

2. trampen veraltet (als Landstreicher umherziehen):

trampen

(als landloper) (rond)zwerven