Übersetzungen für „Ganges“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zang·les <zangles|sen> [zɑŋlɛs] SUBST f

zangles

Gesang(s)stunde f

gan·der <gander|s> [ɣɑndər] SUBST m

gander

Gänserich m

gang <gang|en> [ɣɑŋ] SUBST m

1. gang (doorloop binnen een gebouw):

gang

Flur m

gang

Korridor m

gang

Gang m

voor straf op de gang moeten staan

zur Strafe im Gang stehen müssen

2. gang (pad):

gang

Gang m

een ondergrondse gang

ein unterirdischer Gang

3. gang (manier van lopen):

gang

Gang f

gang

Gangart f

de gangen van het paard

die Gangarten des Pferdes

een slenterende/waggelende gang

ein schlendernder Gang/ein Watschelgang

4. gang:

ga je gang maar! (gedraging, handeling)

nur zu!

iem zijn gang laten gaan

jdn gewähren lassen

rustig zijn (eigen) gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

5. gang:

gang (beweging, werking)

Gang m

gang (snelheid)

Tempo nt

ben je weer aan de gang?

bist du wieder zugange? ugs

de les was al aan de gang

der Unterricht war bereits in vollem Gang

hij bleef maar aan de gang!

er wollte einfach nicht aufhören!

hij bleef maar aan de gang! (niet aflaten ook)

er gab keine Ruhe!

een motor aan de gang krijgen

einen Motor in Gang bringen

gang maken (snelheid winnen)

auf Touren kommen

gang maken SPORT

Tempo machen

goed op gang komen ook übtr

richtig in Fahrt kommen

een gesprek weer op gang brengen

ein Gespräch wieder in Gang bringen

we waren net goed op gang gekomen

wir waren gerade richtig in Schwung gekommen

6. gang:

gang (geleidelijke voortgang, ontwikkeling)

Gang m

gang (verloop)

Lauf m

alles gaat zo zijn gangetje

alles geht seinen gewohnten Lauf

de gang van de geschiedenis

der Gang [o. Lauf] der Geschichte

het feest is in volle gang

das Fest ist in vollem Gang(e)

de gang van zaken (toedracht)

der Hergang

de gang van zaken (het reilen en zeilen)

der Betrieb

de gang van zaken op school

der Schulbetrieb

7. gang (spijzen):

gang

Gang m

het diner bestond uit vijf gangen

das Diner bestand aus fünf Gängen

8. gang (loop, tocht ergens heen):

gang

Gang m

de (dagelijkse) gang naar het werk/naar school

der (tägliche) Gang zur Arbeit/zur Schule

9. gang (draad, groef van een schroef, bout):

gang

Gang m

gang

Gewindegang m

10. gang (plank):

gang

Laufbrett nt

gans¹ <ganzen> [ɣɑns] SUBST f

1. gans (zwemvogel):

gans

Gans f

zij lopen als ganzen achter elkaar

sie laufen im Gänsemarsch

wilde [o. grauwe ] gans

Wildgans f

wilde [o. grauwe ] gans

Graugans f

2. gans (onnozel persoon):

gans

Gans f

een domme gans

eine dumme Gans abw

ga·ge <gage|s> [ɣaʒə] SUBST f

gage (sportlieden, artiesten)

Gage f

gage (scheepsvolk)

Heuer f

gan·ge·tje <gangetje|s> [ɣɑŋəcə] SUBST nt

1. gangetje (snelheid):

gangetje

Tempo nt

gangetje

Geschwindigkeit f

2. gangetje (voortgang):

gangetje

Gang m

gangetje

Trott m

gangetje

Lauf m

het gaat zo'n gangetje [o. het gaat zo zijn gangetje]

alles geht seinen gewohnten Gang

3. gangetje (nauwe doorgang):

gangetje

Gässchen nt

gang·deur <gangdeur|en> [ɣɑŋdør] SUBST f

gangdeur

Flurtür f

gangdeur

Korridortür f

gang·ster [ɡɛŋstər]

gangster [[o. ɣɑŋstər]] gangster|s SUBST m:

gangster

Gangster m

gang·pad <gangpad|en> [ɣɑŋpɑt] SUBST nt

gangpad

Durchgang m

gas·fles <gasfles|sen> [ɣɑsflɛs] SUBST f

gasfles

Gasflasche f

gang·ma·ker <gangmaker|s> [ɣɑŋmakər] SUBST m

1. gangmaker ugs (iem die de aanzet geeft tot feestvreugde):

gangmaker

Stimmungskanone f scherzh

2. gangmaker med.:

gangmaker

Herzschrittmacher m

3. gangmaker:

gangmaker (wielersport)

Schrittmacher m

gangmaker (paardensport)

Pacemacher m

4. gangmaker (propagandist):

gangmaker

Schrittmacher m

gangmaker pol.

Propagandist m

le·ges [leɣɛs] SUBST Pl

leges

Gebühren Pl

gang·baar <gangbare, gangbaarder, gangbaarst> [ɣɑŋbar] ADJ

1. gangbaar (geld):

gangbaar

gültig

een gangbare munt

eine gängige Münze

2. gangbaar (woorden, taal):

gangbaar

geläufig

is dat gangbaar Nederlands?

sagt man das so auf Niederländisch?

een gangbare uitdrukking

eine geläufige Redensart

3. gangbaar (koop-, handelswaren):

gangbaar

(markt)gängig

een gangbare maat

eine gängige Größe

4. gangbaar (gevoelens, denkbeelden):

gangbaar

gängig

gangbaar

gangbar

gangbaar

üblich

een gangbare opvatting

eine landläufige Ansicht

5. gangbaar (werkwijzen):

gangbaar

gängig

gangbaar

gangbar

gangbaar

üblich

gaans [ɣans] ADV

een uur gaans

eine Wegstunde

gaan·de [ɣandə] ADJ

1. gaande (in beweging):

gaande

in Gang

gaande

in Bewegung

gaande houden

in Gang halten

een gesprek gaande houden

ein Gespräch am Laufen halten

de motor weer gaande maken

den Motor wieder in Gang bringen

2. gaande (aan de hand):

gaande

los

wat is er gaande?

was gibts?

3. gaande (zich te voet bewegend):

gaande

gehend

gaande

auf den Beinen

de gaande en komende man

die, die kommen und die, die gehen

4. gaande (emoties):

gaande

rege

iems nieuwsgierigheid gaande maken

jds Neugierde wecken

ga·ra·ge <garage|s> [ɣaraʒə] SUBST f

1. garage (autostalling):

garage

Garage f

2. garage (bedrijf):

garage

Autowerkstatt f