Niederländisch » Deutsch

toe·staan <stond toe, h. toegestaan> [tustan] VERB trans

hin·der·laag <hinder|lagen> [hɪndərlax] SUBST f

hin·der·paal <hinder|palen> [hɪndərpal] SUBST m

hin·doe·ïs·me [hɪnduwɪsmə] SUBST nt geen Pl

aan·staan <stond aan, h. aangestaan> [anstan] VERB intr

1. aanstaan (op een kier staan):

2. aanstaan (aangenaam zijn):

bij·staan1 <stond bij, h. bijgestaan> [bɛistan] VERB intr

1. bijstaan (vaag herinnerd worden):

2. bijstaan (nabij iets, iem staan):

mis·staan <misstond, h. misstaan> [mɪstan] VERB intr

1. misstaan (lelijk staan):

ont·staan <ontstond, i. ontstaan> [ɔntstan] VERB intr

1. ontstaan (zich vormen):

uit·staan1 <stond uit, h. uitgestaan> [œytstan] VERB intr

vol·staan <volstond, h. volstaan> [vɔlstan] VERB intr

1. volstaan (voldoende zijn):

bloot·staan <stond bloot, h. blootgestaan> [blotstan] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski