Niederländisch » Deutsch

blij·ven1 <bleef, i. gebleven> [blɛivə(n)] VERB intr

kij·ven <keef, h. gekeven> [kɛivə(n)] VERB intr

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VERB trans (met stijfsel bewerken)

blie·ven <bliefde, h. gebliefd> [blivə(n)] VERB trans (lusten)

klie·ven <kliefde, h. gekliefd> [klivə(n)] VERB trans

1. klieven (doorslaan, doorhouwen):

2. klieven (doorklieven):

olijf <olijven> [olɛif] SUBST f (vrucht)

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ

oli·ën <oliede, h. geolied> [olijə(n)] VERB trans

ij·ver [ɛivər] SUBST m geen Pl

dol·ven VERB

dolven 3. Pers Pl Imperf van delven

Siehe auch: delven

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

nij·ver <nijvere, nijverder, nijverst> [nɛivər] ADJ

vij·ver <vijver|s> [vɛivər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski