Übersetzungen für „Wettreiten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] VERB trans

1. wettigen:

wettigen (wettig maken: een kind)

legitimieren

wettigen (wettig maken: een akte)

für echt erklären

2. wettigen (rechtvaardigen):

wettigen

rechtfertigen

dat is door het gebruik gewettigd

der Brauch rechtfertigt das

dat wettigt de veronderstelling dat

das berechtigt zu der Annahme, dass

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] SUBST nt geen Pl

getreiter

Piesackerei f ugs

wet·ten <wette, h. gewet> [wɛtə(n)] VERB trans

wetten

wetzen

een mes wetten

ein Messer wetzen [o. abziehen]

het verstand wetten

den Verstand schärfen

be·plei·ten <bepleitte, h. bepleit> [bəplɛitə(n)] VERB trans

bepleiten

befürworten

bepleiten

eintreten für

bepleiten (met veel inzet)

verfechten

re·crui·ten <recruitte, h. gerecruit> [rikruːtə(n)] VERB trans

recruiten

(Personal) anwerben

wet·te·lijk [wɛtələk] ADJ

wettelijk

gesetzlich

een wettelijke aanspraak

ein Rechtsanspruch m

wettelijke aansprakelijkheid

Haftpflicht f

de wettelijke basis

die Rechtsgrundlage

wettelijk bezit

rechtmäßige(r) Besitz m

het wettelijk erfdeel

der Pflichtteil

wettelijk handelen

dem Gesetz entsprechend handeln

binnen het wettelijk kader blijven

auf dem Boden des Gesetzes bleiben

wettelijk voorgeschreven leeftijd

gesetzliche(s) Alter nt

langs wettelijke weg

auf gesetzlichem Wege

wet·te·loos [wɛtəlos] ADJ

wetteloos

gesetzlos

we·ten² VERB

weten 3. Pers Pl Imperf van wijten

Siehe auch: wijten

wij·ten <weet, h. geweten> [wɛitə(n)] VERB trans

wijten

zuschreiben

wijten (aan iets)

zurückführen

dat heb je aan jezelf te wijten

das hast du dir selbst zuzuschreiben

het ongeluk was aan onvoorzichtigheid te wijten

der Unfall war auf Unvorsichtigkeit zurückzuführen

trei·te·ren <treiterde, h. getreiterd> [trɛitərə(n)] VERB trans

treiteren

quälen

treiteren

triezen ugs

treiteren

piesacken ugs

treiteren (ondergeschikten)

schikanieren

sprui·ten <sproot, i. gesproten> [sprœytə(n)] VERB intr

1. spruiten (voortkomen):

spruiten

sich ergeben

spruiten

entstehen

hieruit spruiten allerlei moeilijkheden

hieraus entstehen allerlei Schwierigkeiten

2. spruiten (afstammen):

spruiten

stammen

hij is gesproten uit een aanzienlijk geslacht

er stammt aus einem angesehenen Geschlecht

3. spruiten:

spruiten (uitlopers krijgen)

Sprosse(n) treiben

spruiten (uitlopers krijgen)

ausschlagen

spruiten (uitlopers krijgen)

sprießen

spruiten (aardappels, bonen)

keimen

de planten beginnen te spruiten

die Pflanzen fangen an, Sprosse(n) zu treiben

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] VERB intr

1. afstuiten (bal of pijl):

afstuiten

abprallen

afstuiten op iets/iem

an etw/jdm abprallen

2. afstuiten (personen):

afstuiten

zurückprallen

3. afstuiten (licht en geluid):

afstuiten

reflektiert werden

4. afstuiten übtr (pogingen):

afstuiten

abprallen

afstuiten

scheitern

afstuiten op iets

scheitern an +Dat

be·slui·ten¹ <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] VERB intr (kiezen voor)

besluiten

sich entscheiden für

besluiten

sich entschließen zu

uit·bui·ten <buitte uit, h. uitgebuit> [œydbœytə(n)] VERB trans

uitbuiten

ausbeuten

uitbuiten

ausnutzen

uitbuiten (situatie, zwakheid, ook)

sich Dat zunutze machen

uitbuiten (zaak)

ausschlachten abw

een geval politiek uitbuiten

einen Fall politisch ausschlachten