Übersetzungen für „bigi“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

big <big|gen> [bɪx] SUBST f

big

Ferkel nt

bij¹ <bij|en> [bɛi] SUBST f

bij

Biene f

bil <bil|len> [bɪl] SUBST f

1. bil:

bil (deel van het zitvlak)

Backe f

bil (deel van het zitvlak)

Gesäßbacke f

bil (deel van het zitvlak)

Hinterbacke f

bil (billen, achterwerk)

Gesäß nt

bil (billen, achterwerk)

Hintern m ugs

hij moet met de billen bloot übtr

er muss die Hosen herunterlassen

iem op [o. voor ] de billen geven

jdn übers Knie legen

wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten Sprichw

wer es sich einbrockt, muss es auslöffeln

2. bil (bovenbeen):

bil

Schenkel m

bis¹ [bis] ADV

1. bis (nog eens):

bis

noch einmal

bis

da capo ugs

2. bis (na een telwoord):

bis

a und b

bit¹ <bit|ten> [bɪt] SUBST nt (mondstuk)

bit

Gebiss nt

bit

Mundstück nt

bit

Kandare f

bits <bitse, bitser, meest bits> [bɪts] ADJ

bits

bissig

bits

schnippisch

bits

spitz

biel SUBST f

biel → biels

Siehe auch: biels

biels <biels|en, bielzen> [bils] SUBST f

biels

Schwelle f

biels spoorw.

Bahnschwelle f

bier <bier|en> [bir] SUBST nt

bier

Bier nt

een biertje drinken

ein (Gläschen) Bier trinken

bies <biezen> [bis] SUBST f

1. bies:

bies (boordsel)

Biese f

bies (kleding, ook)

Paspel f

2. bies (oevergewas):

bies

Riedgras nt

bies

Binse f ugs

3. bies (versieringslijn):

bies

Zierleiste f

bies

Zierstreifen m

zijn biezen pakken

sich aus dem Staub(e) machen

zijn biezen pakken

seine Siebensachen zusammenpacken

biet <biet|en> [bit] SUBST f

biet

Rübe f

rode bieten

rote Rüben Pl

rode bieten

rote Bete Pl

mij een biet

das ist mir schnuppe [o. wurs(ch)t] ugs

bijl <bijl|en> [bɛil] SUBST f

bijl (met korte steel)

Beil nt

bijl (met lange steel)

Axt f

er met de grove [o. botte ] bijl in hakken übtr (ruw te werk gaan)

mit dem Holzhammer vorgehen

er met de grove [o. botte ] bijl in hakken (ongenuanceerd)

mit eisernem Besen auskehren

ik heb al vaker met dat bijltje gehakt übtr

da kenne ich mich aus

voor de bijl gaan übtr

kapitulieren müssen

voor de bijl gaan übtr

in die Knie gehen ugs

de bijl aan de wortel leggen übtr

die Axt an die Wurzel legen

het bijltje erbij neerleggen (opgeven)

die Flinte ins Korn werfen

het bijltje erbij neerleggen (niet voortzetten)

etw an den Nagel hängen

bijt <bijt|en> [bɛit] SUBST f

bijt

Wune f

bijt

Eisloch nt

bink <bink|en> [bɪŋk] SUBST m

bink

stramme(r) Kerl m

bink

starke(r) Bursche m

bint <bint|en> [bɪnt] SUBST nt

bint

Balken m

bint (draagbalk)

Träger m

bint (draagbalk)

Trägerbalken m

bips <bips|en> [bɪps] SUBST f

bips

Popo m ugs

yo·gi <yogi|'s> [joɣi] SUBST m

yogi

Yogi m

yogi

Jogi m

baai <baai|en> [baj] SUBST f

baai

Meeresbucht f

boei <boei|en> [buj] SUBST f

1. boei:

boei (baken)

Boje f

boei (baken)

Schwimmboje f

boei (op zee)

Seetonne f

2. boei:

boei (kluister)

Fessel f

boei (handboei)

Handschelle f

iem de boeien aandoen

jdm Handschellen anlegen

in gouden boeien geslagen zijn übtr

im goldenen Käfig sitzen

iem in de boeien slaan

jdn in Fesseln Akk schlagen

brui [brœy] SUBST m geen Pl

er de brui aan geven

den ganzen Kram hinschmeißen

er de brui aan geven

(es) aufgeben

bui <bui|en> [bœy] SUBST f

1. bui (periode van neerslag):

bui

Schauer m

bui

Regenguss m

de bui laten overdrijven übtr

warten, bis sich das Gewitter verzogen hat

maartse buien

Märzschauer m

de bui zien aankomen übtr

dunkle Wolken heraufziehen sehen

hier en daar een bui

vereinzelte(n) Schauer Pl

2. bui (plotselinge aanval):

bui

-anfall m

3. bui (humeur):

bui

Laune f

een vrolijke bui hebben

fröhliche Laune haben

een vrolijke bui hebben

(bei) fröhlicher Laune sein

bij buien

dann und wann