Übersetzungen für „broes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

broek <broek|en> [bruk] SUBST f

broek

Hose f

iem achter de broek zitten übtr

jdm Beine machen

dat zal ze dun door hun broek lopen übtr

das geht in die Hose

die vrouw heeft de broek aan [o. draagt de broek] übtr

diese Frau hat die Hosen an

het in zijn broek doen van angst

vor Angst in die Hosen machen

een leren/linnen broek

eine Leder-/Leinenhose

iem voor de broek geven

jdm den Hosenboden stramm ziehen

een proces aan zijn broek krijgen

einen Prozess angehängt bekommen

broer <broer|s> [brur] SUBST m

broer

Bruder m

broer en zus

das Geschwisterpaar

broers en zussen

die Geschwister

kroes¹ <kroezen> [krus] SUBST m

1. kroes (drinkbeker):

kroes

Becher m

kroes

Trinkbecher m

2. kroes (vuurvast vat):

kroes

Tiegel m

kroes

Schmelztiegel m

brons [brɔns] SUBST nt geen Pl

brons

Bronze f

broos <broze, brozer, broost> [bros] ADJ

1. broos:

broos (breekbaar)

brüchig

broos (breekbaar)

zerbrechlich

broos (metaal, glas)

spröde

broze eierschalen

zerbrechliche Eierschalen

2. broos:

broos (zwak, vergankelijk)

zart

broos (stem)

brüchig

broos (stem)

spröde

broos (gezondheid)

schwach

broos (gezondheid)

zart

broos (oud iem)

zerbrechlich

het broos geluk (wisselvallig)

das zerbrechliche Glück

het broos geluk (pril, teer)

das zarte Glück

bloes <bloezen> [blus] SUBST f

bloes

Bluse f

bres <bres|sen> [brɛs] SUBST f

bres

Bresche f

voor iem op de bres staan

für jdn in die Bresche springen [o. treten]

(een) bres schieten übtr (ook sport en spel)

eine Bresche schlagen

bries [bris] SUBST f geen Pl

bries

Brise f

er staat een stijve bries

es weht eine steife Brise

brood <broden> [brot] SUBST nt

1. brood (voedsel):

brood

Brot nt

daar is geen droog brood mee te verdienen

damit kann man sich Dat nicht die Butter aufs Brot verdienen

brood op de plank hebben übtr

(s)ein gutes Auskommen haben

geen brood op de plank hebben ugs

nichts zu beißen haben

dat krijg ik alle dagen op mijn brood übtr

das bekomme ich täglich aufs Butterbrot geschmiert

de snee brood

die Scheibe Brot

de snee brood

die Brotscheibe

voor iem het brood uit de mond sparen

sich Dat für jdn das Brot vom Munde absparen

iem het brood uit de mond stoten übtr

jdn um Lohn und Brot bringen

wiens brood men eet, diens woord men spreekt Sprichw

wes Brot ich ess, des Lied ich sing

2. brood (kost, levensonderhoud):

brood

Brot nt

zijn brood verdienen

(sich Dat ) sein Brot verdienen

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich Dat sein Brot (nicht) verdienen

3. brood (hoeveelheid stof in een bepaalde vorm):

brood

Klumpen m

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

broom [brom] SUBST nt geen Pl scheik.

broom

Brom nt

snoes <snoezen> [snus] SUBST m

snoes

Herzchen nt

snoes (allgemeen)

Schatz m

een snoes van een kindje

ein süßes [o. herziges] Kind

broe·den <broedde, h. gebroed> [brudə(n)] VERB intr

broeden

brüten

hij zit op iets te broeden

er brütet über etw Dat

broei·en <broeide, h. gebroeid> [brujə(n)] VERB intr

1. broeien (heet worden):

broeien

gären

broeien übtr form

schwelen

haat broeit in hem übtr

Hass gärt [o. schwelt] in ihm

de stad ligt in de hitte te broeien

die Hitze brütet über der Stadt

2. broeien (zwoel zijn):

broeien

brüten

broeiend heet

brütend heiß ugs

de lucht broeit daar al

das Gewitter braut sich dort schon zusammen

3. broeien (beraamd worden):

broeien

drohen

broek·je <broekje|s> [brukjə] SUBST nt

1. broekje (kleine broek):

broekje

Hose f

broekje

Höschen nt

2. broekje (persoon):

broekje

junge(r) Spund m ugs

broekje

Grünschnabel m ugs

broe·der <broeder|s> [brudər] SUBST m

1. broeder (broer, medemens) ook rel.:

broeder

Bruder m

ben ik mijn broeders hoeder?

bin ich meines Bruders Hüter?

mijn oudste broeder (van twee)

mein älterer Bruder

mijn oudste broeder (van meer dan twee)

mein ältester Bruder

't is een zwakke broeder

er ist kein großes Licht

2. broeder (verpleger):

broeder

Pfleger m

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] VERB intr

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brummen

brommen (bromtol)

schnurren

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brummen

brommen (mopperen)

knurren

brommen (op iem)

schimpfen mit

brommen (op iets)

knurren über +Akk

3. brommen (gevangen zitten):

brommen

brummen

4. brommen (op een bromfiets rijden):

brommen

Moped [o. Mofa] fahren

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] SUBST m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

brommer

Rüffel m ugs

bron·zen [brɔnzə(n)] ADJ

1. bronzen ((als) van brons):

bronzen

bronzen

bronzen

Bronze-

bronzen

bronze-

het bronzen kunstvoorwerp

die Bronze(arbeit)

de bronzen medaille

die Bronzemedaille

2. bronzen (bronskleurig):

bronzen

bronzefarben

bronzen

bronzefarbig

bronzen

bronzen

bros·sen <broste, h. gebrost> [brɔsə(n)] VERB intr belg

brossen

schwänzen ugs

brou·wen¹ <brouwde, h. gebrouwen> [brɑuwə(n)] VERB trans

1. brouwen (bier):

brouwen

brauen

2. brouwen:

brouwen (samenstellen)

brauen

brouwen (mixen)

zusammenbrauen

drankjes/gif brouwen

Getränke/Gift brauen