Niederländisch » Deutsch

im·por·te·ren <importeerde, h. geïmporteerd> [ɪmpɔrterə(n)] VERB trans

gor·ge·len <gorgelde, h. gegorgeld> [ɣɔrɣələ(n)] VERB intr

door·ge·ven <gaf door, h. doorgegeven> [dorɣevə(n)] VERB trans

4. doorgeven (verder vertellen, bekendmaken):

voor·ge·ven <gaf voor, h. voorgegeven> [vorɣevə(n)] VERB trans

2. voorgeven (spel):

em·pi·rie [ɛmpiri] SUBST f geen Pl

im·por·teur <importeur|s> [ɪmpɔrtør] SUBST m

be·zor·gen <bezorgde, h. bezorgd> [bəzɔrɣə(n)] VERB trans

2. bezorgen (veroorzaken):

ge·bor·gen VERB

geborgen → bergen

Siehe auch: bergen

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VERB trans

2. bergen scheepv.:

4. bergen (in veiligheid brengen):

ver·zor·gen <verzorgde, h. verzorgd> [vərzɔrɣə(n)] VERB trans

2. verzorgen (in goede staat houden):

voor·ge·vel <voorgevel|s> [vorɣevəl] SUBST m

1. voorgevel (gebouw):

Front f

2. voorgevel ugs (boezem):

Vorbau m

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski