Niederländisch » Deutsch

ge·bon·den2 VERB

gebonden volt. deelw. van binden¹, binden², binden³

Siehe auch: binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] VERB wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VERB intr

1. binden (dik worden):

2. binden übtr (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VERB trans

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

on·ge·bon·den [ɔŋɣəbɔndə(n)] ADJ

2. ongebonden (boekwezen):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

er·ge·ren2 <ergerde zich, h. zich geërgerd> [ɛrɣərə(n)] VERB wk ww

per·soons·ge·bon·den [pɛrsonsxəbɔndə(n)] ADJ

kort·aan·ge·bon·den [kɔrtaŋɣəbɔndə(n)] ADJ

er·ger·nis <ergernis|sen> [ɛrɣərnɪs] SUBST f

2. ergernis (aanleiding):

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski