Übersetzungen für „leed“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

leed¹ [let] SUBST nt geen Pl

1. leed (verdriet):

leed

Leid nt

leed

Kummer m

leed

Schmerz m

het leed is weer geleden

der Kummer ist ausgestanden

het leed is weer geleden übtr

die Sache ist ausgestanden

aan iem zijn leed klagen

jdm sein Leid klagen

psychisch leed

psychische [o. seelische] Schmerzen

(iem) leed veroorzaken

(jdm) Kummer machen [o. bereiten]

2. leed (letsel, schade):

leed

Leid nt

iem leed doen

jdm etw zuleid(e) tun

iem leed doen

jdm ein Leid tun [o. zufügen]

leed² VERB

leed 3. Pers Sg Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den³ <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

1. lijden (ondergaan):

lijden

erleiden

armoe lijden

in Armut leben

pijn lijden

Schmerzen erleiden

2. lijden (verdragen):

lijden

erleiden

lijden

ertragen

lijden

erdulden

het kan wel lijden übtr

die Mittel erlauben es

3. lijden (toestaan):

lijden

dulden

geen uitstel kunnen lijden

keinen Aufschub dulden

ik mag lijden dat …

ich hoffe, dass …

ik mag [o. kan ] die man wel lijden

ich mag den Mann leiden

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden

leiden

lijden

dulden

lijden aan zwaarmoedigheid

an +Dat Schwermut leiden

hevig lijden

schwer leiden

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit

2. lijden (schade ondervinden):

lijden

leiden

te lijden hebben van …

zu leiden haben unter +Dat …

lij·den¹ [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

lijden

Leiden nt

lijden

Pein f

lijden (van Christus ook)

Passion f

nu is hij uit zijn lijden verlost

nun ist er von seinem Leiden erlöst

leed³ [let] ADJ

iets met lede ogen aanzien (met spijt)

voll Bedauern zusehen (bei etw)

iets met lede ogen aanzien (met afgunst)

etw mit scheelen Blicken [o. Augen] ansehen

Beispielsätze für leed

psychisch leed

psychische [o. seelische] Schmerzen

onnoemelijk leed

unsagbares [o. unsägliches] Leid

leed ondergaan

leiden müssen

zijn leed dragen

sein Leid tragen

(iem) leed veroorzaken

(jdm) Kummer machen [o. bereiten]

iem leed doen

jdm etw zuleid(e) tun

het leed is weer geleden

der Kummer ist ausgestanden

hij leed aan ernstige depressies

er litt an schweren Depressionen

aan iem zijn leed klagen

jdm sein Leid klagen

het leed waaronder hij gebukt gaat

das Leid, unter dem er gebückt geht

lief en leed met iem delen (iets aangenaams)

Freud und Leid miteinander teilen

het land leed onder vreemde overheersing

das Land litt unter Fremdherrschaft

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit