Übersetzungen für „schlotternde“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schit·te·rend <schitterende, schitterender, schitterendst> [sxɪtərənt] ADJ

1. schitterend:

schitterend (stralend)

glänzend

schitterend (ogen, sterren, zon, kleuren)

leuchtend

schitterend (ogen, sterren, zon, kleuren)

strahlend

schitterend (glas, edelstenen)

funkelnd

schitterend (sneeuw, water, edelstenen)

glitzernd

een schitterend licht

ein strahlendes Licht

de schitterende sneeuw

der glitzernde Schnee

een schitterende ster

ein funkelnder Stern

2. schitterend (prachtig):

schitterend

blendend

schitterend

glänzend

schitterend

prächtig

schitterend

brillant form

schitterend

famos ugs

een schitterend idee

ein glänzender Einfall

een schitterende loopbaan

eine glänzende Laufbahn

schitterende overwinningen

glanzvolle Siege Pl

een schitterende prestatie

eine Glanzleistung

een schitterende toekomst

eine blendende Zukunft

de vakantie was schitterend

der Urlaub war herrlich

schitterend van kleur

farbenprächtig

spot·ter·nij <spotternij|en> [spɔtərnɛi] SUBST f

spotternij

Spötterei f

spotternij (zwakker)

Spöttelei f

vlot·tend [vlɔtənt] ADJ

1. vlottend (na eenmalig gebruik verdwijnend):

vlottend

einmalig

het vlottend kapitaal

das Umlaufvermögen

vlottende middelen

flüssige Mittel Pl

vlottende schuld jur.

flottierende Schuld f

2. vlottend (telkens wisselend):

vlottend

flottierend form

vlottend

fluktuierend

3. vlottend (drijvend):

vlottend

Treib-

schut·ter <schutter|s> [sxʏtər] SUBST m

schutter

Schütze m

schutter (voetbal ook)

Torschütze m

schet·te·ren <schetterde, h. geschetterd> [sxɛtərə(n)] VERB intr

1. schetteren:

schetteren (tetteren: schel klinken)

schrill tönen

schetteren (tetteren: stem)

schreien

schetteren (tetteren: trompet)

schmettern

de radio schetterde abw

das Radio plärrte

haar stem schetterde boven alles uit

ihre schrille Stimme übertönte alles

2. schetteren (luidkeels verkondigen):

schetteren

lautstark [o. lauthals] seine Meinung verkünden

schit·te·ren <schitterde, h. geschitterd> [sxɪtərə(n)] VERB intr

1. schitteren:

schitteren (glinsteren)

glänzen

schitteren (ogen, sterren, zon, kleuren)

leuchten

schitteren (ogen, sterren, zon, kleuren)

strahlen

schitteren (glas, edelstenen)

funkeln

schitteren (sneeuw, water, edelstenen)

glitzern

de zon schitterde mij in de ogen

die Sonne leuchtete mir in die Augen

zijn ogen schitterden van plezier

seine Augen glänzten vor Vergnügen

2. schitteren (uitblinken):

schitteren

glänzen

schitteren

brillieren form

schitteren door afwezigheid

durch Abwesenheit glänzen

3. schitteren (korte tijd fel schijnen):

schitteren

(auf)blitzen

schitteren

aufleuchten

schitteren

aufblinken

schut·te·ren <schutterde, h. geschutterd> [sxʏtərə(n)] VERB intr (onhandig te werk gaan)

schutteren

stümpern

schit·te·ring [sxɪtərɪŋ] SUBST f geen Pl

1. schittering:

schittering (het schitteren)

Glänzen nt

schittering (van ogen, sterren, zon, kleuren)

Leuchten nt

schittering (van ogen, sterren, zon, kleuren)

Strahlen nt

schittering (van glas, edelstenen)

Funkeln nt

schittering (van sneeuw, water, edelstenen)

Glitzern nt

2. schittering (praal):

schittering

Glanz m

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

schlager

Schlager m

schan·de <schande|s> [sxɑndə] SUBST f

schande

Schande f

schande

Schmach f form

zijn familie schande aandoen

seiner Familie Dat Schande machen

het is geen schande om …

es ist keine Schande, …

schande van iets spreken

über etw Akk empört sein

iem te schande maken (oneer aandoen)

jdm Schande bringen

iem te schande maken (logenstraffen)

jdn als Lügner anprangern [o. brandmarken]

let·ter·kun·de [lɛtərkʏndə] SUBST f geen Pl

1. letterkunde (kennis, wetenschap):

letterkunde

Literaturwissenschaft f

2. letterkunde (werken):

letterkunde

Dichtung f

letterkunde

Literatur f

letterkunde

Belletristik f

3. letterkunde (les):

letterkunde

Literaturunterricht m

schei·kun·de [sxɛikʏndə] SUBST f geen Pl

scheikunde

Chemie f

snot·te·ren <snotterde, h. gesnotterd> [snɔtərə(n)] VERB intr

1. snotteren (snot lozen):

snotteren

rotzen

2. snotteren (neus ophalen):

snotteren

schnüffeln

3. snotteren (huilen):

snotteren

flennen

snotteren

greinen

stot·te·ren¹ <stotterde, h. gestotterd> [stɔtərə(n)] VERB trans

stotteren

stottern

stot·te·raar <stotteraar|s> [stɔtərar] SUBST m

stotteraar

Stotterer m

vlot·ter <vlotter|s> [vlɔtər] SUBST m

vlotter

Schwimmer m

vlotter (aan visnetten)

Flottholz nt

in·zit·ten·de <inzittende|n> [ɪnzɪtəndə] SUBST m

inzittende

Insasse m