Niederländisch » Deutsch

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

2. schenden (onteren):

schänden form
entehren form

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VERB intr

be·vin·den1 <bevond, h. bevonden> [bəvɪndə(n)] VERB trans (vaststellen, achten)

ge·von·den VERB

gevonden volt. deelw. van vinden

Siehe auch: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

ge·won·den VERB

gewonden volt. deelw. van winden

Siehe auch: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

ge·zon·den VERB

gezonden volt. deelw. van zenden¹, zenden²

Siehe auch: zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VERB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski