Niederländisch » Deutsch

ver·bre·den2 <verbreedde zich, h. zich verbreed> [vərbredə(n)] VERB wk ww

verbreden zich verbreden (breder worden):

ver·bran·den1 <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VERB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

ver·brei·den <verbreidde, h. verbreid> [vərbrɛidə(n)] VERB trans

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

ver·bon·den1 [vərbɔndə(n)] ADJ

1. verbonden (verplicht):

2. verbonden (verenigd):

ver·broe·de·ren1 <verbroederde, h. verbroederd> [vərbrudərə(n)] VERB trans (verzoenen)

ver·wed·den <verwedde, h. verwed> [vərwɛdə(n)] VERB trans

2. verwedden (door wedden verliezen):

ver·bre·ken <verbrak, h. verbroken> [vərbrekə(n)] VERB trans

ver·brui·en <verbruide, h. verbruid> [vərbrœyə(n)] VERB trans

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·beel·den <verbeeldde zich, h. zich verbeeld> [vərbeldə(n)] VERB wk ww zich verbeelden

1. verbeelden (zich inbeelden):

2. verbeelden (zich voorstellen):

ver·blij·den <verblijdde, h. verblijd> [vərblɛidə(n)] VERB trans

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] VERB trans

1. verblinden (korte tijd blind maken):

ver·bras·sen <verbraste, h. verbrast> [vərbrɑsə(n)] VERB trans

ver·brui·ken <verbruikte, h. verbruikt> [vərbrœykə(n)] VERB trans

ver·brok·ke·len1 <verbrokkelde, h. verbrokkeld> [vərbrɔkələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski