Niederländisch » Deutsch

ver·der·ven <verdierf, h. verdorven> [vərdɛrvə(n)] VERB trans

ver·do·rie [vərdori] INTERJ

ver·dach·te <verdachte|n> [vərdɑxtə] SUBST m en f

ver·de·di·ger <verdediger|s> [vərdedəɣər] SUBST m

3. verdediger (sport):

ver·de·dig·ster SUBST f

verdedigster weibliche Form von verdediger

Siehe auch: verdediger

ver·de·di·ger <verdediger|s> [vərdedəɣər] SUBST m

3. verdediger (sport):

ver·de·len1 <verdeelde, h. verdeeld> [vərdelə(n)] VERB trans

2. verdelen (in delen afmeten):

3. verdelen (uitdelen; evenwichtig spreiden):

ver·deeld [vərdelt] ADJ

1. verdeeld (verschillend):

ver·den·ken <verdacht, h. verdacht> [vərdɛŋkə(n)] VERB trans

ver·del·gen <verdelgde, h. verdelgd> [vərdɛlɣə(n)] VERB trans

ver·de·ling <verdeling|en> [vərdelɪŋ] SUBST f

2. verdeling (uitdeling):

3. verdeling (resultaat, maat, schaal):

ver·droot VERB

verdroot 3. Pers Sg Imperf van verdrieten

Siehe auch: verdrieten

ver·drie·ten <verdroot, h. verdroten> [vərdritə(n)] VERB trans

ver·der·fe·lijk <verderfelijke, verderfelijker, verderfelijkst> [vərdɛrfələk] ADJ

ver·de·dig·baar [vərdedəɣbar] ADJ

1. verdedigbaar (houdbaar):

zu verteidigen präd

2. verdedigbaar (te rechtvaardigen):

ver·deeld·heid [vərdelthɛit] SUBST f geen Pl

ver·deel·sleu·tel <verdeelsleutel|s> [vərdelsløtəl] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski