Niederländisch » Deutsch

ver·wor·pen [vərwɔrpə(n)] ADJ

ver·wor·ven VERB

verworven 3. Pers Pl Imperf van verwerven

Siehe auch: verwerven

ver·wer·ven <verwierf, h. verworven> [vərwɛrvə(n)] VERB trans

ver·won·den <verwondde, h. verwond> [vərwɔndə(n)] VERB trans

ver·wor·pe·ne SUBST f

verworpene → verschoppeling

Siehe auch: verschoppeling

ver·schop·pe·ling <verschoppeling|en> [vərsxɔpəlɪŋ] SUBST m

ver·moor·den <vermoordde, h. vermoord> [vərmordə(n)] VERB trans

1. vermoorden (ombrengen):

ge·wor·den VERB

geworden volt. deelw. van worden¹, worden²

Siehe auch: worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

ver·wo·nen <verwoonde, h. verwoond> [vərwonə(n)] VERB trans

ver·wed·den <verwedde, h. verwed> [vərwɛdə(n)] VERB trans

2. verwedden (door wedden verliezen):

ver·har·den1 <verhardde, i. verhard> [vərhɑrdə(n)] VERB intr

1. verharden (hard worden):

ver·we·ren1 <verweerde, i. verweerd> [vərwerə(n)] VERB intr

1. verweren (door weersinvloeden veranderen):

2. verweren (eeltig worden):

ver·won·de·ren2 <verwonderde zich, h. zich verwonderd> [vərwɔndərə(n)] VERB wk ww

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] VERB trans

ver·won·derd [vərwɔndərt] ADJ

ver·ant·woor·den2 <verantwoordde zich, h. zich verantwoord> [vərɑntwordə(n)] VERB wk ww

verantwoorden zich verantwoorden (rekenschap afleggen):

ge·waar·wor·den <werd gewaar, i. gewaargeworden> [ɣəwarwɔrdə(n)] VERB trans

2. gewaarworden (merken, beseffen):

gewahr werden form

ver·won·de·ring [vərwɔndərɪŋ] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski