Übersetzungen für „verzilting“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·zach·ting <verzachting|en> [vərzɑxtɪŋ] SUBST f

verzachting

Milderung f

verzachting (van pijn, nood e.d.)

Linderung f

ver·dich·ting <verdichting|en> [vərdɪxtɪŋ] SUBST f

1. verdichting:

verdichting nat., scheik.

Verdichtung f

2. verdichting (verzinsel):

verdichting

Erdichtung f

ver·zit·ten <verzat, h. verzeten> [vərzɪtə(n)] VERB intr

gaan verzitten (anders)

sich anders hinsetzen

gaan verzitten (elders)

sich anderswohin setzen

ver·zak·king <verzakking|en> [vərzɑkɪŋ] SUBST f ook med.

verzakking

Senkung f

ver·zen·ding <verzending|en> [vərzɛndɪŋ] SUBST f

1. verzending (het verzenden):

verzending

Versand m

goederen ter verzending afgeven spoorw.

Güter zur Beförderung aufgeben

goederen ter verzending afgeven spoorw.

Güter aufliefern fachspr

2. verzending (wat verzonden wordt):

verzending

Sendung f

ver·zor·ging <verzorging|en> [vərzɔrɣɪŋ] SUBST f

verzorging

Pflege f

verzorging

Betreuung f

verzorging

Versorgung f

verzorging (proviand)

Verpflegung f

medische verzorging

ärztliche Betreuung f

ver·zoe·king <verzoeking|en> [vərzukɪŋ] SUBST f

1. verzoeking (verleiding):

verzoeking

Versuchung f

in de verzoeking komen

in (die) Versuchung kommen

leid ons niet in verzoeking rel.

führe uns nicht in Versuchung

2. verzoeking (geval van bekoring):

verzoeking

Versuchung f

verzoeking

Anfechtung f form

ver·zoe·ning <verzoening|en> [vərzunɪŋ] SUBST f

1. verzoening (het weer tot vrede brengen, gebracht worden):

verzoening

Versöhnung f

verzoening

Aussöhnung f

partijen tot verzoening brengen

Parteien versöhnen

2. verzoening (het goedmaken):

verzoening

Sühnen nt

verzoening

Sühne f

ver·lo·ting <verloting|en> [vərlotɪŋ] SUBST f

verloting

Verlosung f

verloting

Auslosung f

ver·ach·ting [vərɑxtɪŋ] SUBST f geen Pl

verachting

Verachtung f

ver·vet·ting <vervetting|en> [vərvɛtɪŋ] SUBST f

1. vervetting (afzetting van vet):

vervetting

Verfettung f

vervetting

Fettablagerung f

2. vervetting (het in vet overgaan):

vervetting

Fettbildung f

ver·gro·ting <vergroting|en> [vərɣrotɪŋ] SUBST f

vergroting

Vergrößerung f

de vergroting van de omzet

die Umsatzsteigerung

ver·za·di·ging [vərzadəɣɪŋ] SUBST f geen Pl

verzadiging

Sättigung f

ver·za·me·ling <verzameling|en> [vərzaməlɪŋ] SUBST f

verzameling

Sammlung f

verzameling (opeenhoping)

Ansammlung f

verzameling wisk.

Menge f

een verzameling boeken

eine Büchersammlung

de doorsnede van de verzamelingen

die Schnittmenge

ver·ze·ke·ring <verzekering|en> [vərzekərɪŋ] SUBST f

1. verzekering (bevestiging, garantie):

verzekering

Versicherung f

iem de verzekering geven, dat …

jdm versichern, dass …

2. verzekering (assurantie):

verzekering

Versicherung f

een verzekering afsluiten

eine Versicherung abschließen

sociale verzekering

Sozialversicherung f

3. verzekering (verzekeringsmaatschappij):

verzekering

Versicherung f

een aanvullende/verplichte verzekering

eine Zusatz-/Pflichtversicherung

een collectieve/particuliere verzekering

eine Gruppen-/Privatversicherung

verzekering naar dagwaarde/nieuwwaarde

Zeitwert-/Neuwertversicherung f

verzekering tegen diefstal

Diebstahlversicherung f

verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid

Haftpflichtversicherung f

4. verzekering:

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Haft f

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Untersuchungshaft f

verzekering (hechtenis, beslag: personen)

Gewahrsam m

verzekering (hechtenis, beslag: zaken)

Gewahrsam m

iem/iets in verzekering nemen

jdn/etw in Gewahrsam nehmen

ver·zwak·king [vərzwɑkɪŋ] SUBST f geen Pl

verzwakking

Schwächung f

ver·ziend [vɛrzint] ADJ

verziend

weitsichtig

ver·zie·ken¹ <verziekte, h. verziekt> [vərzikə(n)] VERB trans (bederven)

verzieken

vergiften übtr

verzieken

verpesten ugs

een verziekte sfeer

eine vergiftete Atmosphäre

ver·zin·ken¹ <verzonk, h. verzonken> [vərzɪŋkə(n)] VERB trans

1. verzinken (diep inslaan):

verzinken

versenken

2. verzinken (met een zinklaag bedekken):

verzinken

verzinken

ver·zin·nen <verzon, h. verzonnen> [vərzɪnə(n)] VERB trans

1. verzinnen:

verzinnen (bedenken)

sich Dat ausdenken

verzinnen (uitvinden)

erfinden

middelen verzinnen

auf Mittel und Wege sinnen

ik zal er iets op verzinnen

ich werde mir dazu etw einfallen lassen

die kinderen verzinnen altijd weer nieuwe spelletjes

die Kinder denken sich immer wieder neue Spiele aus

2. verzinnen abw:

verzinnen

sich ausdenken

verzinnen

erfinden

een smoesje verzinnen

eine Ausrede erfinden

een verzonnen verhaal

eine erfundene Geschichte