Übersetzungen für „kaderen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] PRON dem

deren

van deze

deren

van haar

deren

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈKa·der <Kaders, Kader> [ˈkaːdɐ] SUBST m [o. nt]

1. Kader (Führung):

Kader

kader nt

Kader

leiding

2. Kader (Führungsmitglied) Pl:

Kader

kaderlid

3. Kader MILIT:

Kader

kader nt

Kader

kerntroepen

4. Kader SPORT:

Kader

kader nt

Kader

topspelers

ˈKar·ren <Karrens, Karren> [ˈkarən] SUBST m

1. Karren:

Karren südd A

kar

Karren (Schubkarre)

kruiwagen

Karren (Schubkarre)

handkar

2. Karren (offener Pferdewagen):

Karren südd A

(vracht)kar

Karren südd A

wagen

Karren südd A

boerenkar

3. Karren ugs abw:

Karren südd A

vehikel nt

Karren südd A

(oude) kar

jdm an den Karren fahren südd A

iem in de wielen rijden

den Karren in den Dreck fahren [o. führen ] [o. schieben ] südd A

de boel in de war sturen [o. verknoeien]

der Karren ist total verfahren südd A

de boel is hopeloos in 't honderd gelopen

jdn vor seinen Karren spannen südd A

iem voor zijn karretje spannen

sich nicht vor jds Karren spannen lassen südd A

zich niet voor iems karretje laten spannen

(für jdn) den Karren aus dem Dreck ziehen südd A

(voor iem) iets opknappen

ˈzie·ren¹ [ˈ͜tsiːrən] VERB trans (schmücken)

zieren

(ver)sieren

zieren

tooien

ˈgie·ren [ˈgiːrən] VERB intr

1. gieren geh:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NAUT:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] VERB trans

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

ˈtee·ren [ˈteːrən] VERB trans

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

ˈkau·en¹ [ˈk͜auən] VERB intr

1. kauen:

kauen

kauwen

kauen

bijten

an den Fingernägeln kauen

nagelbijten

2. kauen:

kauen

piekeren

kauen

tobben

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] VERB intr

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren ugs

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

li·ˈie·ren [liˈiːrən] VERB refl geh

liieren

(zich) liëren

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VERB trans

1. scheren ugs (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] VERB intr

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

aˈgie·ren [aˈgiːrən] VERB intr

1. agieren geh (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren geh (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren geh THEAT (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren