Niederländisch » Deutsch

ver·sla·pen1 <versliep, h. verslapen> [vərslapə(n)] VERB trans (met slapen doorbrengen)

over·stap·pen <stapte over, i. overgestapt> [ovərstɑpə(n)] VERB intr

1. overstappen (over iets heen stappen):

treten über +Akk

2. overstappen (een reisgelegenheid):

over·slaan1 <sloeg over, i. overgeslagen> [ovərslan] VERB intr

2. overslaan (plotseling overgaan in een andere toestand):

4. overslaan ook übtr (doorslaan):

ver·slap·pen1 <verslapte, i. verslapt> [vərslɑpə(n)] VERB intr

1. verslappen (slap worden):

2. verslappen (minder intensief worden):

ˈover·lo·pen <liep over, i. overgelopen> [ovərlopə(n)] VERB intr

1. overlopen (over iets heen lopen):

gehen über +Akk

2. overlopen (over iets heen stromen):

laufen über +Akk

5. overlopen (overdreven tonen) + van:

6. overlopen (naar de randgemeenten trekken):

abwandern iron

over·slag <overslag|en> [ovərslɑx] SUBST m

2. overslag (berekening):

4. overslag (bridge):

door·sla·pen <sliep door, h. doorgeslapen> [dorslapə(n)] VERB intr

1. doorslapen (verder slapen):

2. doorslapen (slapend doorbrengen):

be·sla·pen1 <besliep, h. beslapen> [bəslapə(n)] VERB trans (slapen op)

ont·sla·pen <ontsliep, i. ontslapen> [ɔntslapə(n)] VERB intr

over·spel [ovərspɛl] SUBST nt geen Pl

over·ste·ken <stak over, h./i. overgestoken> [ovərstekə(n)] VERB intr

1. oversteken (een weg, een water overgaan):

2. oversteken (over iets uitsteken):

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] VERB trans

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski