Übersetzungen für „versassen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ver·ˈses·sen [fɛɐ̯ˈzɛsn̩] ADJ

versessen auf

tuk [o. verzot] [o. gek] op

ver·ˈlas·sen² [fɛɐ̯ˈlasn̩] VERB trans unreg (im Stich lassen)

verlassen

verlaten

verlassen

in de steek laten

alle Hoffnung verließ uns

we verloren alle hoop

ver·ˈpas·sen VERB trans

1. verpassen (zu spät sein für):

verpassen

missen

verpassen

te laat zijn voor

2. verpassen (versäumen):

verpassen

missen

verpassen

laten voorbijgaan

verpassen

verzuimen

3. verpassen ugs (aufzwingen):

verpassen

geven

verpassen

toedienen

jdm ein Ding verpassen

iem een dreun geven

jdm ein Ding verpassen

iem een lesje geven

ver·ˈfas·sen [fɛɐ̯ˈfasn̩] VERB trans

verfassen

schrijven

verfassen

opstellen

ver·ˈblas·sen [fɛɐ̯ˈblasn̩] VERB intr

1. verblassen (blasser werden):

verblassen

verbleken

verblassen

bleek worden

2. verblassen übtr (schwächer werden):

verblassen

verbleken

verblassen

minder [o. zwakker] worden

ver·ˈpras·sen VERB trans

verprassen

verbrassen

ver·ˈsa·gen² VERB trans

1. versagen geh (verweigern):

versagen

weigeren

versagen

niet toestaan

versagen

onthouden

jdm den Gehorsam versagen

weigeren iem te gehoorzamen

2. versagen (nicht gönnen):

versagen

ontzeggen

versagen

niet gunnen

ver·ˈsau·en VERB trans

1. versauen ugs (verdrecken):

versauen

smerig maken

versauen

besmeuren

2. versauen ugs übtr (verderben):

versauen

bederven

versauen

verknoeien

ver·ˈsau·fen VERB trans unreg ugs

versaufen

verzuipen

versaufen

aan drank uitgeven

ver·ˈsal·zen¹ VERB intr

versalzen

verzouten

versalzen

zout [o. zilt] worden

ver·ˈsan·den [fɛɐ̯ˈzandn̩] VERB intr

1. versanden:

versanden

verzanden

2. versanden übtr:

versanden

verzanden

versanden

vastlopen

versanden

doodlopen

ver·ˈan·las·sen [fɛɐ̯ˈʔanlasn̩] VERB trans

1. veranlassen (dazu bringen):

veranlassen

aanleiding geven tot

veranlassen

ertoe brengen

sich veranlasst sehen

zich genoopt [o. genoodzaakt] zien

2. veranlassen (in die Wege leiten):

veranlassen

ervoor zorgen

veranlassen

veroorzaken

veranlassen

teweegbrengen

ich werde das Nötige veranlassen

ik zal de nodige maatregelen nemen

ver·ˈspei·sen VERB trans geh

verspeisen

opeten

ver·ˈsam·meln¹ VERB trans

1. versammeln (zusammenkommen lassen):

versammeln

verzamelen

versammeln

bijeenbrengen

versammeln

bijeenroepen

2. versammeln SPORT (von einem Pferd):

versammeln

verzamelen

ver·ˈschlis·sen [fɛɐ̯ˈʃlɪsn̩] ADJ

verschlissen

versleten

ver·ˈschlos·sen [fɛɐ̯ˈʃlɔsn̩] ADJ

1. verschlossen (mit einem Schlüssel zugemacht):

verschlossen

gesloten

verschlossen

op slot

2. verschlossen übtr (schweigsam, zurückhaltend):

verschlossen

gesloten

verschlossen

in zichzelf gekeerd

Ver·ˈsa·gen <Versagens> SUBST nt kein Pl

1. Versagen:

Versagen

falen

Versagen

mislukking

Versagen

tekortkoming

menschliches Versagen

menselijk falen

2. Versagen:

Versagen

fout

Versagen

mankement nt

technisches Versagen

technisch mankement

technisches Versagen

technische fout

ver·ˈsau·ern [fɛɐ̯ˈz͜auɐn] VERB intr

1. versauern (sauer werden):

versauern ÖKOL, LANDW

verzuren

2. versauern ugs übtr (vereinsamen):

versauern

verkommeren

ver·ˈsäu·men VERB trans

1. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

laten voorbijgaan

versäumen

missen

da hast du nichts/viel versäumt!

je hebt niets/veel gemist!

2. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

verzaken

3. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

missen

versäumen

te laat zijn voor