Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „bakzeilhalen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

bij·ha·len: Verb
adem·ha·len: Verb
bin·nen·ha·len: Verb
ver·ha·len: Verb
aan·ha·len: Verb
her·ha·len: Verb
uit·ha·len: Verb
weg·ha·len: Verb
open·ha·len: Verb
over·ha·len: Verb
neer·ha·len: Verb
om·ver·ha·len: Verb
ach·ter·ha·len: Verb
plank·zei·len: Nomen
af·be·ta·len: Verb
be·stra·len: Verb

Meintest du vielleicht: binnenhalen , ademhalen , bijhalen , bestralen , afbetalen , plankzeilen , achterhalen , omverhalen , neerhalen , overhalen , openhalen , weghalen , uithalen , herhalen , aanhalen und verhalen

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] VERB trans

bijhalen (stoelen e.d.)

adem·ha·len <haalde adem, h. ademgehaald> [adəmhalə(n)] VERB intr

atmen

bin·nen·ha·len <haalde binnen, h. binnengehaald> [bɪnə(n)halə(n)] VERB trans

1. binnenhalen:

binnenhalen (iets naar binnen halen)

binnenhalen (oogst)

binnenhalen (oogst)

een rijke buit binnenhalen

reiche Beute machen

de was binnenhalen

die Wäsche hereinholen

2. binnenhalen:

binnenhalen (aan boord halen)

binnenhalen (redden)

ver·ha·len² <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] VERB intr

verhalen (vertellen)

verhalen (verslag doen)

aan·ha·len¹ <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB trans

1. aanhalen (naar zich toe trekken, vaster trekken):

de handrem aanhalen

die Handbremse (an)ziehen

een knoop aanhalen

einen Knoten anziehen

de teugels aanhalen

die Zügel straffer anziehen

2. aanhalen (beginnen):

wat heb je nu weer aangehaald?

was hast du nun wieder angefangen?

3. aanhalen (liefkozen):

4. aanhalen (citeren):

ik haal aan

op de aangehaalde plaats

am angeführten Ort

5. aanhalen (in beslag nemen):

de narcoticabrigade haalde de cocaïne aan

das Rauschgiftdezernat beschlagnahmte das Kokain

her·ha·len¹ <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] VERB trans (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

wil je mij deze zin even herhalen?

willst du diesen Satz mal wiederholen?

uit·ha·len¹ <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] VERB trans

1. uithalen:

uithalen (uitnemen: lade, draden)

uithalen (uitnemen: breiwerk)

2. uithalen:

uithalen (leeghalen: nesten, dode dieren)

uithalen (leeghalen: kast, lade, kachel)

3. uithalen:

uithalen (uitvoeren)

uithalen (streken)

uithalen (streken)

uithalen (streken)

een grap met iem uithalen

jdm einen Streich spielen

stommiteiten uithalen

Dummheiten machen [o. anstellen]

4. uithalen:

uithalen (baten)

uithalen (leiden tot)

führen zu +Dat

het haalt niets uit

das nützt nichts

het haalt niets uit

das führt zu nichts

5. uithalen (besparen):

weg·ha·len <haalde weg, h. weggehaald> [wɛxhalə(n)] VERB trans

1. weghalen (wegvoeren):

2. weghalen (stelen):

open·ha·len <haalde open, h. opengehaald> [opə(n)halə(n)] VERB trans

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] VERB trans

1. overhalen (overreden):

zich laten overhalen

sich überreden lassen

iem tot iets overhalen

jdn zu etw überreden

2. overhalen:

overhalen (naar de andere kant halen)

overhalen (met boot)

3. overhalen:

overhalen (trekken aan: omzetten)

overhalen (trekken aan: wapen)

een hendel overhalen

einen Hebel umlegen

de trekker overhalen

den Abzug spannen

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] VERB trans

1. neerhalen (naar beneden halen):

de zeilen/de vlag neerhalen

die Segel/die Flagge niederholen

2. neerhalen (omverhalen):

de muren neerhalen

die Mauern niederreißen

3. neerhalen (neerschieten):

een vliegtuig neerhalen

ein Flugzeug abschießen

4. neerhalen (bekritiseren):

iem/een boek neerhalen

jdn/ein Buch heruntermachen

om·ver·ha·len <haalde omver, h. omvergehaald> [ɔmvɛrhalə(n)] VERB trans

1. omverhalen (omhalen):

het brandend gebouw omverhalen

das brennende Gebäude niederreißen

2. omverhalen (overhoophalen):

durcheinanderwerfen

3. omverhalen übtr (tenietdoen):

een oude theorie omverhalen

eine alte Theorie umstoßen

ach·ter·ha·len <achterhaalde, h. achterhaald> [ɑxtərhalə(n)] VERB trans

1. achterhalen:

achterhalen (inhalen)

achterhalen ((op)pakken)

de politie heeft de dief kunnen achterhalen

die Polizei hat den Dieb ergreifen können

de dood heeft haar achterhaald

der Tod hat sie ereilt

2. achterhalen:

achterhalen (terugvinden: abstracte zaken, bijv. waarheid)

achterhalen (terugvinden: abstracte zaken, bijv. waarheid)

achterhalen (terugvinden: concrete zaken, bijv. geld)

die gegevens zijn niet meer te achterhalen

die Daten sind nicht mehr zu ermitteln

plank·zei·len [plɑŋksɛilə(n)] SUBST nt geen Pl

plankzeilen

af·be·ta·len <betaalde af, h. afbetaald> [ɑvbətalə(n)] VERB trans

1. afbetalen:

afbetalen (geheel voldoen)

afbetalen (schulden)

2. afbetalen (in mindering betalen):

be·stra·len <bestraalde, h. bestraald> [bəstralə(n)] VERB trans

bestralen ook med.

bestralen (een straal richten op)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski