Übersetzungen für „reien“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈrei·ben¹ <rieb, gerieben> [ˈr͜aibn̩] VERB intr

reiben

wrijven

reiben

schuren

ˈrei·hen¹ [ˈr͜aiən] VERB trans

reihen

(rang)schikken

die Stühle stehen um den Tisch gereiht

de stoelen staan om de tafel gerangschikt

ˈrei·men¹ [ˈr͜aimən] VERB intr

reimen

rijmen

reimen

rijm hebben

ˈrei·ßen¹ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] VERB trans

1. reißen (zerreißen):

reißen

scheuren

reißen

vaneenrijten

in Fetzen reißen

aan flarden scheuren

ein Loch in die Ersparnisse reißen übtr

een bres in de spaarcenten schieten [o. slaan]

2. reißen (zerren):

reißen

trekken

reißen

rukken

jdn aus seinen Gedanken reißen

iem uit z'n gedachten doen opschrikken [o. rukken]

sich am Riemen reißen

z'n tanden op elkaar zetten

beim Hochsprung die Latte reißen

bij het hoogspringen de lat eraf springen [o. raken]

3. reißen (stoßen):

reißen

duwen

reißen

stoten

reißen

sleuren

hin und her gerissen sein [o. werden] übtr

heen en weer geslingerd worden

hin und her gerissen sein [o. werden] übtr

in tweestrijd staan

in den Abgrund reißen

in de afgrond sleuren

jdn ins Verderben reißen übtr

iem in het verderf storten

jdn zu Boden reißen

iem tegen de grond smijten

4. reißen (Raubtier):

reißen

verscheuren

reißen

doodbijten

5. reißen (übernehmen):

reißen

nemen

reißen

zich toe-eigenen

die Führung an sich reißen

de leiding naar sich toe trekken

6. reißen SPORT (heben):

über 100 Kilo reißen

meer dan 100 kilo trekken

Possen [o. Witze ]reißen ugs

grappen maken

Possen [o. Witze ]reißen ugs

geestigheden debiteren

ˈrei·ten² <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VERB trans

1. reiten:

reiten

(be)rijden

Wellen reiten

plankzeilen

Wellen reiten

surfen

ein Pferd zuschanden reiten

een paard half dood rijden [o. afjakkeren] [o. afjagen]

2. reiten:

reiten

rijden

reiten

dekken

ˈrei·fen¹ [ˈr͜aifn̩] VERB trans

reifen

doen rijpen

ˈrei·sen [ˈr͜aizn̩] VERB intr

reisen

reizen

reisen

op reis gaan [o. zijn]

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

op vakantie gaan

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

een vakantiereis gaan maken

ins Ausland reisen

een reis naar het buitenland maken

er ist weit gereist

hij heeft veel van de wereld gezien

ˈrei·zen [ˈr͜ai ͜tsn̩] VERB trans

reizen

prikkelen

reizen (Kartenspiel)

opbieden

reizen JAGD

lokken

das Abenteuer/das Neue reizt ihn

het avontuur/het nieuwe lokt [o. prikkelt] hem

zum Widerspruch reizen

tegenspraak uitlokken

zum Widerspruch reizen

het avontuur/het nieuwe trekt hem aan

ˈfrei·en¹ [ˈfr͜aiən] VERB intr veraltet

freien

huwen

freien

trouwen

ˈrei·chen¹ [ˈr͜aiçn̩] VERB trans geh

reichen

(aan)reiken

reichen

geven

reichen

toereiken

jdm Feuer reichen

iem een vuurtje geven

Getränke reichen

drankjes serveren

ˈrei·zend [ˈr͜ai ͜tsn̩t] ADJ

reizend

aantrekkelijk

reizend

bekoorlijk

reizend

charmant

reizend

verrukkelijk

ein Haus in reizender Lage

een riant gelegen huis

das kann ja reizend werden! iron

dat kan me een fraaie boel worden!

ˈrei·ßend [ˈr͜aisn̩t] ADJ

1. reißend (Fluss):

reißend

snelstromend

reißend

woest

reißend

onstuimig

2. reißend:

ein reißendes Tier

een verscheurend dier

3. reißend (rasant):

reißend

heel vlot

reißend

gretig

reißend

snel

reißenden Absatz finden

gretig aftrek vinden

4. reißend (Schmerz):

reißend

snijdend

reißend

vlijmend

ˈRei·fen <Reifens, Reifen> [ˈr͜aifn̩] SUBST m

1. Reifen:

Reifen

hoepel

Reifen

band

2. Reifen:

Reifen

(buiten)band

3. Reifen:

Reifen

ring

Reifen

diadeem m of nt

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] SUBST m

Reigen

rei(dans)

Reigen

rondedans

den Reigen anführen [o. eröffnen ]

de rei aanvoeren

den Reigen anführen [o. eröffnen ] übtr

de rij openen

den Reigen anführen [o. eröffnen ] übtr

de eerste zijn

den Reigen beschließen übtr

hekkensluiter zijn