Niederländisch » Deutsch

vast·stel·len <stelde vast, h. vastgesteld> [vɑstɛlə(n)] VERB trans

3. vaststellen (constateren):

4. vaststellen (zich zekerheid verschaffen over):

vast·hou·den1 <hield vast, h. vastgehouden> [vɑsthɑudə(n)] VERB intr (volharden in)

vast·kno·pen <knoopte vast, h. vastgeknoopt> [vɑstknopə(n)] VERB trans

2. vastknopen (met een knoop verbinden):

3. vastknopen (door middel van een touw vastmaken):

vast·groei·en <groeide vast, i. vastgegroeid> [vɑstxrujə(n)] VERB intr

vast·schroe·ven <schroefde vast, h. vastgeschroefd> [vɑstsxruvə(n)] VERB trans

vast·staan <stond vast, h. vastgestaan> [vɑstan] VERB intr

1. vaststaan (niet wankelen):

3. vaststaan (onveranderlijk zijn):

vast·goed [vɑstxut] SUBST nt geen Pl

vast·ma·ken <maakte vast, h. vastgemaakt> [vɑstmakə(n)] VERB trans

vast·bij·ten <beet zich vast, h. zich vastgebeten> [vɑstbɛitə(n)] VERB wk ww

vast·bin·den <bond vast, h. vastgebonden> [vɑstbɪndə(n)] VERB trans

vast·ges·pen <gespte vast, h. vastgegespt> [vɑstxɛspə(n)] VERB trans

vast·kle·ven1 <kleefde vast, i. vastgekleefd> [vɑstklevə(n)] VERB trans

vast·lig·gen <lag vast, h. vastgelegen> [vɑstlɪɣə(n)] VERB intr

1. vastliggen (aan een touw gebonden zijn):

2. vastliggen (zo liggen dat verplaatsing moeilijk is):

3. vastliggen (vastgelegd zijn):

vast·lij·men <lijmde vast, h. vastgelijmd> [vɑstlɛimə(n)] VERB trans

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] VERB trans

vast·pin·nen <pinde vast, h. vastgepind> [vɑstpɪnə(n)] VERB trans

vast·zet·ten <zette vast, h. vastgezet> [vɑstsɛtə(n)] VERB trans

2. vastzetten econ.:

3. vastzetten (in de gevangenis zetten):

vast·zit·ten <zat vast, h. vastgezeten> [vɑstsɪtə(n)] VERB intr

3. vastzitten (in gevangenschap zitten):

4. vastzitten (in moeilijkheden zitten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski