Niederländisch » Deutsch

voor·scho·te·len <schotelde voor, h. voorgeschoteld> [vorsxotələ(n)] VERB trans ook übtr

voor·ge·voel <voorgevoel|ens> [vorɣəvul] SUBST nt

voor·ge·schie·de·nis [vorɣəsxidənɪs] SUBST f geen Pl

voor·ge·slacht <voorgeslacht|en> [vorɣəslɑxt] SUBST nt

voor·ge·vel <voorgevel|s> [vorɣevəl] SUBST m

1. voorgevel (gebouw):

Front f

2. voorgevel ugs (boezem):

Vorbau m

voor·ge·recht <voorgerecht|en> [vorɣərɛxt] SUBST nt

voor·schoot <voor|schoten> [vorsxot] SUBST nt of m

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

voor·be·schik·ken <beschikte voor, h. voorbeschikt> [vorbəsxɪkə(n)] VERB trans

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ

dag·scho·tel <dagschotel|s> [dɑxsxotəl] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski