Übersetzungen für „hoorder“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

or·der <order|s> [ɔrdər] SUBST nt of m of f

1. order (bevel):

order

Befehl m

order

Anordnung f

order

Anweisung f

order mil.

Order f

order adm.

Weisung f

aan orders gebonden zijn

Weisungen unterworfen sein

orders geven

Befehle [o. Anweisungen] erteilen

strikte order

strikte Anweisung f

tot uw orders! gesch.

zu Befehl!

2. order (bestelling):

order

Auftrag m

order

Bestellung f

order econ.

Order f

een order plaatsen

einen Auftrag vergeben

een order plaatsen

eine Order erteilen

tot nader order

bis auf weiteres

bor·der <border|s> [bɔːrdər] SUBST m

border

Rabatte f

hou·der <houder|s> [hɑudər] SUBST m

1. houder:

houder (bezitter, beheerder)

Inhaber m

houder (van prijs, titel)

Träger m

houder (van auto)

Besitzer m

houder (exploitant)

Betreiber m

houder (van dieren)

Halter m

de houder van een bank van lening

der Inhaber eines Leihhauses

de houder van een cheque

der Scheckinhaber

de houder van een paspoort

der Inhaber eines Passes

2. houder (iem die bijhoudt):

houder

Führer m

de houder van een dagboek

der Führer eines Tagebuchs

de houder van het kasboek econ.

der Kassenbuchführer

3. houder (om iets in te bewaren):

houder

Behälter m

4. houder (om iets mee vast te klemmen):

houder

Halter m

hor·de <horde|n, horde|s> [hɔrdə] SUBST f

1. horde (troep):

horde

Horde f

horde

Meute f selten Pl

de hele horde komt hierheen

die ganze Meute kommt hierher

horden mensen

Horden von Menschen

horden mensen

Menschenmassen Pl

2. horde SPORT:

horde

Hürde f

her·der <herder|s> [hɛrdər] SUBST m

1. herder:

herder (hoeder)

Hirt m

herder (van schapen)

Schäfer m

als de herder dwaalt, dolen de schapen Sprichw

wie der Hirt, so die Herde

2. herder (hond):

herder

Schäferhund m

dat is een Duitse herder

das ist ein Deutscher Schäferhund

huur·der <huurder|s> [hyrdər] SUBST m

huurder

Mieter m

hoorn¹ <hoorn|s, hoorn|en> [horn] SUBST m

hoorn

Horn nt

hoorn (telefoon)

Hörer m

de koe bij de hoorns pakken [o. vatten] übtr

den Stier bei den Hörnern packen

zij heeft haar man hoorns opgezet übtr

sie hat ihrem Mann Hörner aufgesetzt ugs

de hoorn neerleggen/opnemen

den Hörer auflegen/abnehmen

de hoorn des overvloeds

das Füllhorn

hoofd <hoofd|en> [hoft] SUBST nt

hoofd

Kopf m

hoofd (van bed e.d.)

Kopfende nt

hoofd (van tafel)

obere(s) Ende

hoofd (boekhouden)

Titel m

hoofd (het voorste gedeelte)

Spitze f

hoofd (leider, meerdere in het zakenleven)

Leiter m

hoofd (ideëel en m.b.t. grote officiële instellingen)

Oberhaupt nt

hoofd (van politie)

Chef m

zeur me niet aan het hoofd

liege mir nicht so in den Ohren ugs

hij heeft veel aan zijn hoofd

er hat den Kopf voll

aan het hoofd staan van een instituut

ein Institut leiten

iets/iem het hoofd bieden übtr

etw/jdm die Stirn bieten

niet goed bij zijn hoofd zijn

sie nicht alle beieinanderhaben ugs

de hoofden bijeensteken [o. bij elkaar steken]

die Köpfe zusammenstecken

dat hangt hem boven het hoofd übtr

das steht ihm bevor

iem boven het hoofd groeien ook übtr

jdm über den Kopf wachsen

het hoofd van een brief

der Briefkopf

dat is mij door het hoofd geschoten

daran habe ich nicht mehr gedacht

het hoofd van het gezin

das Familienoberhaupt

het hoofd van het gezin adm.

der Familienvorstand

met de handen naar het hoofd grijpen

sich Dat an den Kopf fassen ugs

het hoofd er niet bij hebben übtr

nicht bei der Sache sein

het hoofd boven water houden übtr

sich über Wasser halten

zich iets in het hoofd zetten (vast voornemen)

sich Dat etw in den Kopf setzen

zich iets in het hoofd zetten (zich inbeelden)

sich Dat etw einbilden

hoe haalt hij het in zijn hoofd?

was fällt ihm bloß ein?

een kaal hoofd

eine Glatze

het hoofd van de rooms-katholieke kerk

das Oberhaupt der r.-k. Kirche

het hoofd in de schoot leggen übtr (zich onderwerpen)

sich fügen

het hoofd in de schoot leggen (berusten)

resignieren

spijt hebben als haren op zijn hoofd

etw bitter bereuen

iets over het hoofd zien übtr

etw übersehen

per hoofd

pro Kopf (und Nase)

het hoofd van de school

der Schulleiter

mijn hoofd staat er niet naar übtr

mir ist nicht danach

het hoofd van een stoet

die Spitze eines Zuges

iets uit het hoofd leren/kennen

etw auswendig lernen/können

dat laat ik mij niet uit mijn hoofd praten

das lasse ich mir nicht ausreden

een hoofd boven iem uitsteken

jdn um Kopfeslänge überragen

iem voor het hoofd stoten übtr

jdn vor den Kopf stoßen ugs

daar heb ik een zwaar hoofd in übtr

da sehe ich schwarz

het hoofd koel houden

einen kühlen Kopf bewahren [o. behalten]

zoveel hoofden, zoveel zinnen Sprichw

so viel Köpfe, so viel Meinungen

uit hoofde van

kraft +Gen

uit dien hoofde

aus diesem Grund

hoog·te <hoogte|n, hoogte|s> [hoxtə] SUBST f

hoogte

Höhe f

hoogte (klein)

Anhöhe f

hij viel van grote hoogte

er fiel aus großer Höhe

op grotere hoogten ligt sneeuw

in höheren Lagen liegt Schnee

hoogte nemen übtr

sich informieren

op een hoogte van 7000 m

in einer Höhe von 7000 m

ter hoogte van zijn schouders

in Schulterhöhe

de vloot kruiste ter hoogte van Texel

die Flotte kreuzte auf der Höhe von Texel

er staat een file ter hoogte van Woerden

bei Woerden hat sich ein Stau gebildet

hij was erg uit de hoogte übtr

er benahm sich sehr herablassend

uit de hoogte op iem neerzien übtr

auf jdn herabsehen

hoogte verliezen

an Höhe verlieren

tot op zekere hoogte hebt u gelijk übtr

in gewissem Maße haben Sie recht

zij kan daar geen hoogte van krijgen

sie kann daraus nicht klug werden

zich van iets op de hoogte stellen

sich über etw Akk informieren

iem op de hoogte brengen [o. stellen] (bericht geven)

jdn verständigen

iem op de hoogte brengen [o. stellen] (uitvoerig)

jdn instruieren

zich van zijn vak op de hoogte houden

in seinem Fach auf der Höhe bleiben

hooi·en¹ <hooide, h. gehooid> [hojə(n)] VERB trans

een stuk land hooien

auf einem Stück Land Heu machen

hoog·dag <hoogdag|en> [hoɣdɑx] SUBST m belg

hoogdag

(hohe(r), kirchliche(r)) Festtag m

hoogdag

Kirchenfest nt

eer·der [erdər] ADV

1. eerder (vroeger):

eerder

eher

eerder

früher

hij was er eerder dan ik

er war eher da als ich

ik heb u al eens eerder gezien

ich habe Sie schon früher einmal gesehen

2. eerder (als iets waarschijnlijkers):

eerder

eher

eerder

vielmehr

zij is eerder blond dan donker

sie ist eher blond als dunkel

3. eerder (liever):

eerder

eher

eerder

lieber

ik wil eerder sterven, dan dat doen

lieber sterbe ich, als das tun

ver·der¹ [vɛrdər] ADJ

1. verder:

zijn verdere leven bleef hij alleen (wat rest(te) van)

den Rest seines Lebens blieb er allein

2. verder (nader):

verder

weiter

verder

sonstig

3. verder (overig):

verder

weiter

verder

sonstig

hon·derd² [hɔndərt] NUM

honderd

hundert inv

honderd (duidelijkheidshalve)

einhundert inv

het bankbiljet van honderd euro

der Hunderteuroschein

ik doe het in geen honderd jaar

ich mache es nie im Leben

dat heeft hij nu al honderd keer gezegd

das hat er nun schon hundertmal gesagt

honderd kilometer per uur rijden

mit hundert Stundenkilometern fahren

meer·der [merdər] ADJ

meerder

größer

meerder

weiter

meerder

höher

tot meerdere eer en glorie

zu größerer Ehre und höherem Ruhm

de meerdere kosten

die Mehrkosten Pl

zeur·der SUBST m

zeurder → zeur

Siehe auch: zeur

zeur <zeur|en> [zør] SUBST m

zeur

Nörgler m abw

zeur (jankerig)

Quengler m abw

leur·der <leurder|s> [lørdər] SUBST m

leurder

Hausierer m

oor·deel <oor|delen> [ordel] SUBST nt

1. oordeel (uitspraak):

oordeel

Urteil nt

het laatste oordeel

das Jüngste Gericht

2. oordeel (mening):

oordeel

Meinung f

oordeel

Ansicht f

daar heb ik geen oordeel over

darüber habe ich keine Meinung

naar mijn oordeel

meiner Meinung nach

van oordeel zijn dat …

der Ansicht [o. Meinung] sein, dass …

3. oordeel (inzicht):

oordeel

Verstand m

oordeel

Urteilsvermögen nt

zijn trefzeker oordeel

sein treffsicheres Urteilsvermögen

een leven als een oordeel

ein Höllenlärm