Niederländisch » Deutsch

ver·knal·len <verknalde, h. verknald> [vərknɑlə(n)] VERB trans

2. verknallen (aan vuurwerk verschieten):

ver·gal·len <vergalde, h. vergald> [vərɣɑlə(n)] VERB trans

ver·val·len1 [vərvɑlə(n)] ADJ

1. vervallen (niet onderhouden):

be·val·len <beviel, i. bevallen> [bəvɑlə(n)] VERB intr

2. bevallen (aanstaan):

gefallen +Dat

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] VERB intr

weg·val·len <viel weg, i. weggevallen> [wɛxfɑlə(n)] VERB intr

1. wegvallen (van zijn plaats raken):

2. wegvallen (niet meer beschikbaar zijn):

3. wegvallen (niet meer doorkomen):

honk·bal·len <honkbalde, h. gehonkbald> [hɔŋɡbɑlə(n)] VERB intr

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] VERB alleen inf.

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

om·val·len <viel om, i. omgevallen> [ɔmvɑlə(n)] VERB intr

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] VERB intr

bij·val·len <viel bij, i. bijgevallen> [bɛivɑlə(n)] VERB trans

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] VERB intr

aan·val·len1 <viel aan, h. aangevallen> [anvɑlə(n)] VERB trans

ont·val·len <ontviel, i. ontvallen> [ɔntfɑlə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski