Übersetzungen für „auswürgend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·wer·fen VERB trans

1. auswerfen:

auswerfen

uitwerpen

auswerfen

uitgooien

einen Anker auswerfen

een anker uitwerpen

2. auswerfen:

auswerfen

uitwerpen

auswerfen

(uit)braken

Asche/Lava auswerfen

as/lava uitwerpen [o. uitspuwen]

Blut auswerfen geh

bloed opgeven [o. ophoesten]

3. auswerfen (durch Werfen kaputtmachen):

auswerfen

uitgooien

4. auswerfen:

auswerfen

uitgraven

einen Graben auswerfen

een sloot graven [o. uitbaggeren]

5. auswerfen:

auswerfen

bestemmen

auswerfen

beschikbaar stellen

Gewinne/Gratifikationen auswerfen

winsten/gratificaties uitkeren

6. auswerfen:

auswerfen

produceren

die Maschine wirft jede Minute 100 Nägel aus

de machine produceert 100 spijkers per minuut

ˈaus·wer·ten VERB trans

1. auswerten (evaluieren):

auswerten

evalueren

auswerten

analyseren

Ergebnisse praktisch auswerten

uitkomsten aan de praktijk toetsen

das Zahlenmaterial auswerten

het cijfermateriaal analyseren

2. auswerten (nutzbar machen):

auswerten

gebruikmaken van

auswerten

in praktijk brengen

eine Erfindung kommerziell auswerten

een uitvinding voor de handel [o. commercieel] productief maken

ˈaus·wir·ken VERB refl

auswirken

een uitwerking [o. effect] hebben

auswirken

zich doen gevoelen

sich negativ auswirken

een negatieve uitwerking [o. negatieve gevolgen] hebben

ˈaus·wuch·ten VERB trans

auswuchten TECH, AUTO

uitbalanceren

auswuchten TECH, AUTO

uitlijnen

ˈaus·wäh·len VERB trans

auswählen

(uit)kiezen

auswählen

een keuze doen

auswählen

uitzoeken

auswählen

selecteren

ausgewählte Speisen

uitgelezen [o. een keur van] spijzen

ˈaus·wei·nen¹ VERB intr

ausweinen

uitwenen

ausweinen

uithuilen

ˈaus·wei·sen¹ VERB trans

1. ausweisen (abschieben):

ausweisen

uitwijzen

ausweisen

uit het land [o. over de grens] zetten

2. ausweisen (zeigen, beweisen):

ausweisen

aantonen

ausweisen

bewijzen

seine Fähigkeiten ausweisen

het bewijs leveren van zijn capaciteiten

die Zeit wird es ausweisen

de tijd zal het leren

3. ausweisen (nachweisen):

der Plan weist eine Industrieanlage aus

het plan voorziet een industrieterrein

ˈaus·wei·ten¹ VERB trans

1. ausweiten (weiter machen):

ausweiten

(uit)rekken

ausweiten

uitwijden

ausweiten

wijder maken

2. ausweiten (umfangreicher machen):

ausweiten

uitbreiden

ausweiten

vergroten

ˈaus·wen·dig ADV

auswendig

van buiten

auswendig

uit het hoofd

jdn/etw in- und auswendig kennen ugs

iem/iets van binnen en van buiten kennen

etw schon auswendig können [o. wissen ] ugs abw

iets allang weten

ˈaus·wärts [ˈ͜ausvɛr͜ts ] ADV

1. auswärts (nach außen):

auswärts

naar buiten

2. auswärts (außerhalb des Ortes):

auswärts

buiten

auswärts

buitenshuis

auswärts

elders

auswärts arbeiten

elders [o. buiten zijn woonplaats] werken

auswärts spielen SPORT

uit spelen

ˈaus·wär·tig [ˈ͜ausvɛrtɪç] ADJ

1. auswärtig (nicht vom Ort):

auswärtig

elders gevestigd

auswärtig

van elders

ein auswärtiger Schüler

een leerling van buiten de stad

2. auswärtig geh POL:

auswärtig

buitenlands

das Auswärtige Amt

het ministerie van Buitenlandse Zaken

ˈaus·weg·los ADJ

ausweglos

zonder uitweg

ausweglos

uitzichtloos

ausweglos

hopeloos

ˈaus·wa·schen VERB trans

1. auswaschen:

auswaschen (durch Waschen entfernen)

uitwassen

auswaschen (durch Spülen säubern)

uitspoelen

2. auswaschen GEOL (herausspülen):

auswaschen

uitslibben

auswaschen

uithollen

auswaschen

eroderen

ausgewaschene Felsen

geërodeerde rotsen

ˈaus·wei·chen VERB intr

1. ausweichen (zu entgehen versuchen):

ausweichen

uitwijken (voor)

ausweichen

ontwijken

ausweichen

opzijgaan (voor)

ausweichen

uit de weg gaan (voor)

eine ausweichende Antwort

een ontwijkend antwoord

einem Auto ausweichen

voor een auto uitwijken

2. ausweichen (als Alternative beschreiten):

auf eine andere Straße ausweichen

via een andere weg rijden

auf eine andere Frequenz ausweichen

op een andere frequentie overgaan

auf einen anderen Flugplatz ausweichen

naar een ander vliegveld uitwijken

auf die Flügel ausweichen SPORT

naar de vleugels uitzwermen

ˈAus·wer·tung SUBST f meist Sg

Auswertung (Nutzbarmachung)

gebruik(making)

Auswertung (von Statistiken)

verwerking

Auswertung (Evaluierung)

evaluatie

ˈaus·wi·ckeln VERB trans

auswickeln

loswikkelen

auswickeln

uitpakken

ˈAus·wir·kung SUBST f

Auswirkung (Wirkung)

(uit)werking

Auswirkung (Folge)

gevolg nt

Auswirkung (Folge)

effect nt

die Auswirkungen auf die Natur

de invloeden op [o. de gevolgen voor] de natuur

zur Auswirkung kommen

zich doen gevoelen

ˈaus·wi·schen VERB trans

auswischen (sauber wischen)

uitwissen

auswischen (durch Wischen löschen)

uitvegen

jdm eins auswischen ugs

iem een kool stoven [o. een loer draaien]