Übersetzungen für „Krim“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈKri·mi <Krimis, Krimis> [ˈkriːmi, ˈkrɪmi] SUBST m

1. Krimi ugs TV:

Krimi

misdaadfilm

Krimi

thriller

2. Krimi ugs (Kriminalroman):

Krimi

misdaadroman

Krimi

detectiveroman

Kram <Kram(e)s> [kraːm] SUBST m kein Pl

1. Kram (Krempel):

Kram

rommel

Kram

prullen

Kram

kraam f of nt

2. Kram ugs (Angelegenheit):

Kram

zaakje nt

Kram

boel

Kram

santenkraam

den Kram satthaben

er de buik vol van hebben

den ganzen Kram hinschmeißen [o. hinwerfen ]

het bijltje erbij neergooien

den ganzen Kram hinschmeißen [o. hinwerfen ]

er de brui aan geven

das passt ihm nicht in den Kram

dat komt niet in zijn kraam te pas

mach deinen Kram alleine!

knap je rommel zelf op!

der tägliche Kram

de alledaagse beslommeringen

3. Kram:

Kram (Aufhebens)

ophef

Kram (Trubel, Hetze)

drukte

Keim <Keim(e)s, Keime> [k͜aim] SUBST m

1. Keim BIO (befruchtete Eizelle):

Keim

kiem

Keim

embryo nt

2. Keim (Erreger) meist Pl:

Keim BIO, MED

(ziekte)kiem

3. Keim BOT:

Keim

kiem

Keime treiben

(ont)kiemen

4. Keim übtr:

Keim

kiem

Keim

bron

Keim

uitgangspunt nt

im Keime vorhanden

in de kiem aanwezig

etw im Keim(e) ersticken

iets in de kiem smoren

Reim <Reim(e)s, Reime> [r͜aim] SUBST m

Reim

rijm nt

darauf finde ich keinen Reim ugs

dat gaat me boven de pet

klingender Reim

slepend [o. vrouwelijk] rijm

sich Dat auf etw keinen Reim machen können ugs

ergens geen wijs uit kunnen worden

stumpfer Reim

staand [o. mannelijk] rijm

heim [h͜aim] ADV regional

heim

naar huis

heim

naar het vaderland

heim

naar de geboortestreek

Heim <Heim(e)s, Heime> [h͜aim] SUBST nt

1. Heim (Zuhause) meist Sg:

Heim

huis nt

Heim

woning

Heim

thuis nt

ein trautes Heim

een knusse woning

2. Heim (Seniorenheim, Jugendanstalt):

Heim

tehuis nt

Heim

gesticht nt

Heim

asiel nt

ein Heim für Obdachlose

een asiel voor daklozen

3. Heim (Stätte eines Clubs):

Heim

clubhuis nt

Heim

verenigingsgebouw nt

Leim <Leim(e)s, Leime> [l͜aim] SUBST m

Leim

lijm

jdm auf den Leim gehen ugs

er bij iem inlopen

jdm auf den Leim gehen ugs

bij iem in de val lopen

jdm auf den Leim gehen ugs

zich door iem laten beetnemen

jdn auf den Leim führen [o. locken] ugs

iem erin laten lopen

jdn auf den Leim führen [o. locken] ugs

iem in de val laten lopen

jdn auf den Leim führen [o. locken] ugs

iem bij de neus nemen

aus dem Leim gehen ugs

uit elkaar gaan

aus dem Leim gehen ugs

stukgaan

aus dem Leim gehen ugs

kapotgaan

kam [kaːm] VERB

kam 3. pers Sg Imperf von kommen

Siehe auch: kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VERB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

kommen

komen

kommen

aankomen

kommen

bereiken

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! ugs iron

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

op jaren komen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

thuiskomen

er kommt nach dem Vater ugs übtr

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

weer bijkomen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

tot rede komen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

gebeuren

kommen (eintreten)

verschijnen

der Abend kommt

de avond valt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen ugs

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen übtr

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! ugs

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

kommen

verliezen

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

kommen

komen uit

kommen

stammen van

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

kommen

horen

kommen

thuishoren

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

kommen

kosten

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen Sprichw

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst Sprichw

die het eerst komt, het eerst maalt

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

kaum

nauwelijks

kaum

bijna niet

kaum

amper

es war kaum jd da

er was bijna niem

kaum zwei Meter lang

niet helemaal twee meter lang

kaum zwei Meter lang

ten hoogste twee meter lang

2. kaum (soeben):

kaum

nauwelijks

kaum

pas

kaum

juist

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

kaum

waarschijnlijk niet

er wird kaum Direktor werden

hij zal wel geen directeur worden

kein [k͜ain] PRON unbest

1. kein ((überhaupt) nicht):

kein

geen

keine Ahnung!

geen idee!

nur keine Angst!

wees maar niet bang!

kein bisschen

in 't geheel niet(s)

in keiner Weise

in 't geheel niet

keine Ursache!

geen dank!

zu keiner Zeit

nooit

2. kein (nicht (irgend)ein, niemand):

kein

niemand

keines der Kinder

geen van de kinderen

mir kann keiner

ik ga voor niemand uit de weg

3. kein (nichts davon, nichts an):

kein

niet

Geld hat er keins

geld heeft hij niet

sich Dat keinen abbrechen ugs

kalm [o. rustig] aan doen

sich Dat keinen abbrechen ugs

liever lui dan moe zijn

sich Dat keinen abbrechen ugs

zich aanstellen

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Nachdem sich Krim 1978 als Anwalt zurückgezogen hatte, wurde er Berater der Anwaltskanzlei Phillips, Nizer, Benjamin, Krim & Ballon.

de.wikipedia.org

Die isolierte Population auf der Krim wurde früher mit Cyclamen kuznetzovii Kotov & Czernova bezeichnet.

de.wikipedia.org

Nach Abschluss seines Studiums wurde er Rechtsanwalt in der Kanzlei Phillips, Nizer, Benjamin, Krim & Ballon, deren Partner er von 1935 bis 1978 war.

de.wikipedia.org