Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „omgekomen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

mee·ko·men: Verb
om·ges·pen: Verb
om·ge·le·gen: Adjektiv und Adverb
toe·ko·men: Verb
ont·ko·men: Verb
weg·ko·men: Verb
ˈover·ko·men: Verb
sa·men·ko·men: Verb
bo·ven·ko·men: Verb
om·ge·keerd: Adverb
aan·ko·men: Verb
bij·ko·men: Verb
los·ko·men: Verb
uit·ko·men: Verb
vol·ko·men: Adjektiv und Adverb
rond·ko·men: Verb
ˈvoor·ko·men: Nomen
door·ko·men: Verb
heen·ko·men
neer·ko·men: Verb

Meintest du vielleicht: meekomen , overkomen , wegkomen , ontkomen , toekomen , omgelegen , omgespen , bovenkomen , samenkomen , vrijkomen , neerkomen , heenkomen , doorkomen , voorkomen , rondkomen , volkomen , uitkomen , loskomen , bijkomen , aankomen und omgekeerd

mee·ko·men <kwam mee, i. meegekomen> [mekomə(n)] VERB intr

op school meekomen

in der Schule mitkommen

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] VERB trans

om·ge·le·gen [ɔmɣəleɣə(n)] ADJ

toe·ko·men <kwam toe, h./i. toegekomen> [tukomə(n)] VERB intr

1. toekomen (toebehoren):

gehören +Dat

dat geld komt u toe

das Geld steht Ihnen zu

2. toekomen (iem, iets bereiken, naderen):

aan niets toekomen übtr

zu nichts kommen

niet aan rust toekomen übtr

nicht dazu kommen, sich auszuruhen

3. toekomen (rondkomen):

4. toekomen:

toekomen (toezenden)

toekomen (doen toekomen)

toekomen (ambtenarentaal)

we doen u de factuur toekomen

wir lassen Ihnen die Rechnung zukommen

ont·ko·men <ontkwam, i. ontkomen> [ɔntkomə(n)] VERB intr

1. ontkomen (ontsnappen):

aan een gevaar ontkomen

einer Gefahr entkommen [o. entrinnen]

er was geen ontkomen aan

es gab kein Entkommen

(aan) de dood/de vijand ontkomen

dem Tod/dem Feind entrinnen

2. ontkomen:

ontkomen (zich onttrekken)

sich entziehen +Dat

ontkomen (indruk)

sich wehren gegen +Akk

ontkomen (indruk)

sich erwehren +Gen

aan die verplichting valt niet te ontkomen

dieser Verpflichtung kann man sich nicht entziehen

wij kunnen niet ontkomen aan de indruk, dat …

wir können uns nicht des Eindrucks erwehren, dass …

weg·ko·men <kwam weg, i. weggekomen> [wɛxkomə(n)] VERB intr

goed wegkomen bij iets übtr (geen schade oplopen)

gut dabei wegkommen

goed wegkomen bij iets übtr (geen schade oplopen)

gut davonkommen

goed wegkomen bij iets (met voordeel van iets afkomen)

sich gut dabei stehen

ˈover·ko·men¹ <kwam over, i. overgekomen> [ovərkomə(n)] VERB intr

1. overkomen (over iets heen komen):

kommen über +Akk

we konden de straat niet overkomen

wir konnten nicht über die Straße kommen

er komt net een vliegtuig over

eben fliegt gerade ein Flugzeug über uns (hin)weg

2. overkomen übtr:

overkomen (begrepen worden)

overkomen (een bepaalde indruk maken)

zijn grappen kwamen niet goed over bij het publiek

seine Witze kamen beim Publikum nicht gut an

sympathiek overkomen

sympathisch wirken

3. overkomen (van elders komen):

uit Amerika overkomen

aus Amerika herüberkommen

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] VERB intr

samenkomen (groep mensen)

sich versammeln

bo·ven·ko·men <kwam boven, i. bovengekomen> [bovə(n)komə(n)] VERB intr

1. bovenkomen (aan de oppervlakte van het water komen):

2. bovenkomen (op een hogere verdieping komen):

nach oben kommen

3. bovenkomen (in iem opwellen):

om·ge·keerd [ɔmɣəkert] ADV (in tegengestelde stand)

anders(he)rum ugs

omgekeerd evenredig wisk.

umgekehrt proportional

het zoutvaatje omgekeerd houden

den Salzstreuer verkehrt herum halten

aan·ko·men² <kwam aan, i. aangekomen> [aŋkomə(n)] VERB unpers ww (gelden, betreffen)

nu komt het erop aan

nun kommt es darauf an

op een euro komt het mij niet aan

auf einen Euro kommt es mir nicht an

bij·ko·men <kwam bij, i. bijgekomen> [bɛikomə(n)] VERB intr

1. bijkomen (weer bij bewustzijn komen):

aus einer Ohnmacht erwachen

2. bijkomen (op adem komen):

(sich) verschnaufen

(wieder) zu Atem kommen

3. bijkomen:

bijkomen (gezonder worden)

bijkomen (zwaarder worden)

4. bijkomen (inhalen):

einen Rückstand aufholen

5. bijkomen (komen bij):

hoe kom je erbij?

wie kommst du denn darauf?

dat moest er nog bijkomen!

das fehlte gerade noch!

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

1. loskomen:

loskomen (los worden)

loskomen (vliegtuig)

loskomen übtr

loskomen übtr

het slijm komt los

der Schleim löst sich

2. loskomen:

hij komt niet zo gauw los (zich uiten)

er geht nicht so schnell aus sich heraus

er kwam heel wat kritiek op deze maatregel los

diese Maßnahme hat viel Kritik ausgelöst

3. loskomen (beweeglijk worden):

de tongen kwamen los

die Zungen lösten sich

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

uit·ko·men <kwam uit, i. uitgekomen> [œytkomə(n)] VERB intr

1. uitkomen:

uitkomen (terechtkomen, arriveren)

uitkomen (naar buiten)

(heraus)kommen aus

niet boven een bepaald niveau uitkomen

nicht über ein bestimmtes Niveau hinauskommen

de kamer uitkomen

aus dem Zimmer (heraus)kommen

ik kom uit op een bedrag van …

ich komme auf einen Betrag von …

2. uitkomen:

uitkomen (toegang geven tot: raam, deur, poort)

gehen auf +Akk

uitkomen (toegang geven tot: rivier)

münden in +Akk

uitkomen (toegang geven tot: gang, straat, weg)

führen zu +Dat

3. uitkomen:

uitkomen (uitspruiten: bladeren, bloemen)

uitkomen (uitspruiten: zaad)

4. uitkomen (uit het ei komen):

(aus)schlüpfen

de eieren komen uit

die Küken schlüpfen aus den Eiern

5. uitkomen (bekend worden):

6. uitkomen:

uitkomen (bekennen: voor fout, schuld)

uitkomen (bekennen: verkondigen, bijv. mening, opinie)

(openlijk) voor iets uitkomen (bekennen)

etw offen eingestehen

(openlijk) voor iets uitkomen (verkondigen)

etw offen vertreten

voor zijn mening durven uitkomen

den Mut haben, seine Meinung zu vertreten

7. uitkomen (kloppen):

8. uitkomen SPORT:

uitkomen (kaartspel)

uitkomen (aan een wedstrijd deelnemen)

tegen de wereldkampioen uitkomen

gegen den Weltmeister antreten

uitkomen voor het nationale elftal

in der Nationalmannschaft spielen

9. uitkomen (verschijnen):

met een nieuw model uitkomen

ein neues Modell herausbringen

10. uitkomen:

uitkomen (tot slot, resultaat hebben: in vervulling gaan)

uitkomen (tot slot, resultaat hebben: voorspelling, woorden)

uitkomen (tot slot, resultaat hebben: passen)

het kwam (allemaal) anders uit dan we verwacht hadden

es kam (alles) anders, als wir erwartet hatten

dat komt goed uit

das trifft sich gut

dat komt mij net goed uit

das passt mir gerade gut

het komt me nu niet zo goed uit

es kommt mir im Moment nicht so gelegen

dat komt goedkoper uit

das kommt billiger ugs

hij komt en gaat zoals het hem uitkomt

er kommt und geht, wie es ihm passt

11. uitkomen (rondkomen):

met zijn salaris uitkomen

mit seinem Gehalt auskommen

12. uitkomen +Dat:

uitkomen (waarneembaar zijn: zich aftekenen)

sich abheben von +Dat

uitkomen (waarneembaar zijn: tot zijn recht komen)

zur Geltung kommen

iets (beter) doen [o. laten ] uitkomen

etw (deutlicher) hervorheben

dit doet de taille sterk uitkomen

dies betont die Taille

tegen de lichte achtergrond komen de kleuren goed uit (zich aftekenen)

vor dem hellen Hintergrund heben sich die Farben deutlich ab

tegen de lichte achtergrond komen de kleuren goed uit (tot hun recht komen)

auf dem hellen Hintergrund kommen die Farben gut zur Geltung

vol·ko·men [vɔlkomə(n)] ADJ

rond·ko·men <kwam rond, i. rondgekomen> [rɔntkomə(n)] VERB intr

langen ugs

van dat salaris kan ik niet rondkomen

mit dem Gehalt komme ich nicht über die Runden

ˈvoor·ko·men¹ [vorkomə(n)] SUBST nt geen Pl

Aussehen nt

Äußere(s) nt

hij heeft een innemend voorkomen

er hat ein einnehmendes Äußeres

door·ko·men <kwam door, i. doorgekomen> [dorkomə(n)] VERB intr

1. doorkomen:

doorkomen (zijn, haar weg nemen: erdoorheen)

(hin)durchkommen

doorkomen (zijn, haar weg nemen: langskomen)

doorkomen (zijn, haar weg nemen: langskomen)

de stoet moet hier doorkomen

der Umzug muss hier durchkommen

2. doorkomen:

doorkomen (ten einde brengen: doel bereiken)

doorkomen (ten einde brengen: tijd)

hinter sich Akk bringen

de patiënt is de nacht goed doorgekomen

der Patient hat die Nacht gut überstanden

3. doorkomen:

doorkomen (door iets heen dringen)

doorkomen (tand, zon)

er was geen doorkomen aan

da war kein Durchkommen

4. doorkomen (waarneembaar worden):

heen·ko·men [heŋkomə(n)]

een goed heenkomen zoeken

zu entkommen versuchen

neer·ko·men <kwam neer, i. neergekomen> [nerkomə(n)] VERB intr

1. neerkomen:

neerkomen (hard neerkomen)

neerkomen (landen)

met het hoofd op de straat neerkomen

mit dem Kopf auf der Straße aufschlagen

2. neerkomen (treffen):

alles komt op mij neer übtr

immer bin ich für alles verantwortlich

de zweepslagen kwamen hard op hem neer

die Peitschenhiebe trafen ihn hart

3. neerkomen (de bedoeling hebben):

hinauslaufen auf +Akk

dat komt op hetzelfde neer

das läuft auf dasselbe hinaus

dat komt op het volgende neer

das läuft darauf hinaus, dass …

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski