Übersetzungen für „aardvarken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈbrand·mar·ken [ˈbrantmarkn̩] VERB trans

brandmarken

brandmerken

er·ˈstar·ken [ɛɐ̯ˈʃtarkn̩] VERB intr geh a. übtr

erstarken

sterk(er) worden

erstarken

aansterken

ˈkurz·par·ken VERB intr

kurzparken → kurz

Siehe auch: kurz

kurz <kürzer, (am) kürzest(en)> [kʊr͜ts ] ADJ

1. kurz (räumlich, klein):

kurz

kort

kurz

klein

den Kürzeren ziehen übtr

aan het kortste eind trekken

2. kurz (nahe, nicht weit):

kurz

kort(bij)

kurz

niet ver

3. kurz (knapp):

kurz

kort

kurz

kortstondig

kurz

kortlopend

einen kurzen Atem haben ugs

kortademig zijn

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

kurz grüßen/nicken

kort groeten/even knikken

in kürzester Zeit

in de kortst mogelijke tijd

in kürzester Zeit

binnen de kortste keren

kurz parken

parkeren in een parkeerzone

mit jdm kurzen Prozess machen

met iem korte metten maken

mit jdm kurzen Prozess machen

iem afmaken [o. doden]

(mit etw) kurzen Prozess machen übtr

(met iets) korte metten maken

seit kurzem

sedert kort

über kurz oder lang

vroeg of laat

vor kurzem

kort geleden

vor kurzem

onlangs

4. kurz (direkt, schnell):

kurz

kort

kurz

direct

kurz

dadelijk

kurz

snel

er fuhr kurz entschlossen ab

hij vertrok zonder dralen [o. resoluut]

kurz nach/vor drei

kort na/vóór drie uur

kurz vor Tor(es)schluss übtr

op de valreep

5. kurz (bündig):

kurz

kort

kurz

bondig

kurz

beknopt

ein kurz (ab)gefasster Artikel

een kort (gehouden) [o. bondig] artikel

sich kurz fassen

het kort maken

kurz gesagt

om kort te gaan

etw in [o. mit ] kurzen Worten sagen

iets in korte bewoordingen zeggen

kurz und knapp

kort en bondig

kurz und klein, wir entschlossen uns abzufahren ugs scherzh

kort en goed, we besloten te vertrekken

6. kurz (kurz angebunden):

kurz

kort(af)

kurz

kortaangebonden

kurz

bits

jdn kurz abfertigen ugs

iem afschepen [o. afpoeieren]

ˈein·par·ken VERB intr

einparken

inparkeren

ver·ˈstär·ken¹ VERB trans

verstärken (erhöhen)

versterken

verstärken (erhöhen)

sterker maken

verstärken (intensivieren)

uitbreiden

verstärken (intensivieren)

intensiveren

den Druck verstärken

de druk vergroten

er·ˈwir·ken [-ˈvɪrkn̩] VERB trans

erwirken

(weten te) verkrijgen

erwirken

bewerkstelligen

ˈan·mer·ken VERB trans

1. anmerken (bemerken):

anmerken

aanzien

anmerken

zien

anmerken

merken

jdm seine Angst anmerken

het aan iem merken dat hij angstig is

2. anmerken (notieren):

anmerken

aanstrepen

anmerken

aantekenen

anmerken

noteren

ich merke (mir) einen Tag in meinem Kalender an

ik streep een dag in mijn kalender aan

3. anmerken geh (eine Bemerkung machen):

anmerken

opmerken

ˈaus·wir·ken VERB refl

auswirken

een uitwerking [o. effect] hebben

auswirken

zich doen gevoelen

sich negativ auswirken

een negatieve uitwerking [o. negatieve gevolgen] hebben

ver·ˈmer·ken VERB trans

1. vermerken:

vermerken

noteren

vermerken

aantekenen

das sei nur am Rande vermerkt

dat zij slechts terloops vermeld

2. vermerken:

vermerken

bemerken

vermerken

bespeuren

jdm etw übel vermerken

iem iets kwalijk nemen

ˈvor·mer·ken VERB trans

vormerken (im Voraus eintragen)

noteren

vormerken (im Voraus eintragen)

aantekenen

vormerken (reservieren, Bestellung)

opnemen

sich für einen Kurs vormerken lassen

zich voor een cursus inschrijven

ver·ˈwir·ken VERB trans geh

verwirken

verspelen

den Kopf [o. das Leben ] verwirken ugs

er met zijn leven voor moeten boeten

ˈnach·wir·ken VERB intr

nachwirken (verlängert wirken)

doorwerken

nachwirken (als Eindruck anhalten)

nawerken

nachwirken (als Eindruck anhalten)

zijn invloed doen gevoelen