Übersetzungen für „snorken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈkor·ken [ˈkɔrkn̩] ADJ

korken

kurken

korken

van kurk

ˈKor·ken <Korkens, Korken> [ˈkɔrkn̩] SUBST m

1. Korken:

Korken

kurk

Korken

stop

2. Korken ugs:

Korken

flater

Korken

blunder

ˈstär·ken [ˈʃtɛrkn̩] VERB trans

1. stärken:

stärken

sterken

stärken

versterken

sich durch eine Sache [o. mit einer Sache] stärken

een hartversterking nemen

jdm den Rücken stärken

iem in iets aanmoedigen

2. stärken:

stärken

stijven ook fig.

jdn in seiner Meinung stärken

iem in zijn mening stijven

ˈnor·men [ˈnɔrmən] VERB trans fachspr

normen

normaliseren

normen

normeren

normen

standaardiseren

ˈpar·ken² [ˈparkn̩] VERB trans

parken

parkeren

ˈtür·ken [ˈtʏrkn̩] VERB trans ugs a. abw (verfälschen)

türken

fingeren

türken

verzinnen

türken

vervalsen

ˈwer·ken [ˈvɛrkn̩] VERB intr

werken

werken

werken

ploeteren

werken

zwoegen

ˈhar·ken [ˈharkn̩] VERB trans nordd

harken

harken

harken

aanharken

harken

bijeenharken

ˈWer·ken <Werkens> [ˈvɛrkn̩] SUBST nt kein Pl

Werken → Werkunterricht

Siehe auch: Werkunterricht

ˈWerk·un·ter·richt SUBST m

Werkunterricht

(onderwijs in) handenarbeid [o. handvaardigheid]

ˈwir·ken¹ [ˈvɪrkn̩] VERB intr

1. wirken (tätig sein):

wirken

werken

wirken

werkzaam zijn

er wirkte als Arzt in Afrika

hij was als arts werkzaam in Afrika

dahin wirken, dass …

het erop aanleggen [o. erop aansturen] dat …

2. wirken (Wirkung haben):

wirken

werken

wirken

uitwerking hebben

etw auf sich wirken lassen

iets op zich laten inwerken

der Sturm wirkte verheerend

de storm richtte grote verwoestingen aan

3. wirken (einen bestimmten Eindruck machen):

wirken

een (bepaalde) indruk maken

wirken

overkomen

er wirkt abgespannt

hij maakt een afgematte [o. oververmoeide] indruk

er wirkt sympathisch

hij komt sympathiek over

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

onthouden

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!

ˈBor·ke <Borke, Borken> [ˈbɔrkə] SUBST f

1. Borke (Baumrinde):

Borke

schors

zwischen Baum und Borke sitzen

tussen twee stoelen [o. vuren] zitten

2. Borke (Kruste auf einer Wunde):

Borke

korst

ˈNor·den <Nordens> [ˈnɔrdn̩] SUBST m kein Pl

1. Norden (Himmelsrichtung) ohne Art:

Norden

noorden nt

nach Norden fliegen

naar het noorden vliegen

2. Norden (nördliche Gegend):

Norden

Noorden

ˈtor·keln [ˈtɔrkl̩n] VERB intr ugs

torkeln (irgendwohin taumeln)

waggelen

torkeln (taumeln)

wankelen

torkeln (taumeln)

zwaaien

ˈun·ken [ˈʊŋkn̩] VERB intr

unken

onheil voorspellen

unken

zwartgallig doen

unken

sombere geluiden laten horen

ˈsen·ken¹ [ˈzɛŋkn̩] VERB trans

1. senken (niederlassen):

senken

laten zinken

senken

laten zakken

senken

neerlaten

die Augen [o. den Blick ] senken geh

de ogen neerslaan

den Sarg ins Grab senken

de kist in het graf laten zakken

gesenkten Hauptes geh

met gebogen hoofd

2. senken (weniger werden):

senken

verlagen

senken

verminderen

seine Stimme senken

zachter praten