Übersetzungen für „Ölofen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] VERB intr

1. ploffen ugs (dof geluid maken door te vallen):

ploffen

plumpsen

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen ugs (geluid van ontsnappend gas geven):

ploffen

puffen

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

platzen

ploffen (uit elkaar)

zerplatzen

van woede ploffen übtr

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

slof·fen <slofte, h./i. gesloft> [slɔfə(n)] VERB intr

1. sloffen (sleepvoetend lopen):

sloffen

schlurfen

sloffen

latschen ugs

sloffen

schlappen

2. sloffen ugs (verwaarlozen):

sloffen

schlampen

hij laat alles maar sloffen

er lässt einfach alles schleifen

stof·fen¹ [stɔfə(n)] ADJ

stoffen

aus Stoff

stoffen

Stoff-

de stoffen pop

die Stoffpuppe

troffen VERB

troffen 3. Pers Pl Imperf van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

1. treffen (raken):

treffen

treffen

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen

(an)treffen

treffen

vorfinden

elkaar treffen

sich treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

treffen

treffen

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen

betreffen

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen

treffen

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen

treffen

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

treffen

treffen

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

treffen

treffen

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen nt

treffen

Zusammenkunft f

3. treffen SPORT (wedstrijd):

treffen

Treffen nt

treffen

Wettkampf m

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VERB intr

1. blaffen (honden):

blaffen

bellen

blaffen abw

kläffen

2. blaffen (tekeergaan):

blaffen

schnauzen

blaffen

bellen

bluf·fen <blufte, h. gebluft> [blʏfə(n)] VERB intr

bluffen

bluffen

bluffen (bij kaartspel)

pochen

on·ef·fen [ɔnɛfə(n)] ADJ

oneffen

uneben

oneffen (weg)

holp(e)rig

oli·ën <oliede, h. geolied> [olijə(n)] VERB trans

oliën

(ein)ölen

oliën

schmieren

geolied papier

Ölpapier nt

een goed geolied bedrijf übtr

ein gut laufender Betrieb

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] VERB intr form

boffen

Glück haben

boffen ugs

Schwein haben

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !

pof·fen¹ <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] VERB intr

1. poffen (op krediet kopen):

poffen

auf Pump kaufen

2. poffen (op krediet leveren):

poffen

auf Pump liefern

ef·fen¹ [ɛfə(n)] ADJ

1. effen (vlak, glad):

effen

eben

effen

glatt

een blokje effen schuren

ein Stück Holz glatt schleifen

een effen vlakte

eine ebene Fläche

2. effen (koel):

effen

abweisend

effen

gleichgültig

een effen gezicht zetten [o. trekken]

ein gleichgültiges Gesicht machen

3. effen (van één kleur):

effen

einfarbig

effen

uni präd

effen rood

uni rot

een effen stof

ein einfarbiger Stoff

4. effen (gelaat):

effen

unbewegt

effen

ausdruckslos

5. effen (stem):

effen

eintönig

kef·fen <kefte, h. gekeft> [kɛfə(n)] VERB intr

keffen

kläffen

keffen

belfern

maf·fen <mafte, h. gemaft> [mɑfə(n)] VERB intr

maffen

pennen ugs

maffen

filzen ugs

gaan maffen

sich aufs Ohr hauen ugs

paf·fen <pafte, h. gepaft> [pɑfə(n)] VERB intr

1. paffen (roken):

paffen

paffen

2. paffen (schieten):

paffen

ballern

3. paffen (paf laten horen):

paffen

knallen

puf·fen <pufte, h. gepuft> [pʏfə(n)] VERB intr

1. puffen:

puffen (blazen van de warmte)

schnaufen

puffen (sterker)

ersticken

het is hier om te puffen

es ist hier zum Ersticken

2. puffen (paffen):

puffen

paffen

3. puffen (tuffen):

puffen

tuckern

een puffende motorboot

ein tuckerndes Motorboot

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] VERB intr

1. suffen (niet helder van geest zijn):

suffen

dösen

suffen

duseln

suffen

schusseln

2. suffen (gedachteloos zijn):

suffen

dösen

suffen

schlafen

de leerling zat in de les te suffen

der Schüler döste im Unterricht (vor sich Akk hin)

3. suffen (piekeren):

suffen

grübeln

sur·fen <surfte, h. gesurft> [sʏːrfə(n)] VERB intr

surfen

surfen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] VERB trans

1. heffen (omhoog brengen):

heffen

heben

het glas heffen

das Glas (er)heben

2. heffen (vorderen):

heffen

erheben

belasting heffen

Steuern erheben

boete heffen

Geldstrafe erheben

rente heffen

Zinsen erheben

schoolgeld heffen

Schulgeld erheben

3. heffen (innen):

heffen

einziehen

olie <oliën, olie|s> [oli] SUBST f

olie

Öl nt

afgewerkte olie

Altöl nt

naar olie boren

nach Öl bohren

olie in de wond(en) gieten übtr

den Schmerz lindern

olie op het vuur gooien

Öl ins Feuer gießen [o. schütten]

de Heilige Olie ontvangen rel.

die Letzte Ölung erhalten

plantaardige olie

Pflanzenöl nt

ruwe olie

Rohöl nt

de olie verversen

Ölwechsel machen

olie op de golven gieten übtr

Öl auf die Wogen gießen

olie op de golven gieten übtr

die Gemüter beruhigen