Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für Gittern im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

in·tern: Adjektiv und Adverb
ginter: Adverb
gister: Adverb
gie·ter: Nomen
bit·ter: Adjektiv und Adverb
vit·ter: Nomen
gie·ten: Verb
gis·ten: Verb
fit·ten: Verb
kit·ten: Nomen
pit·ten: Verb
gi·taar: Nomen
stern: Nomen
ex·tern: Adjektiv und Adverb
wes·tern: Nomen
gier: Nomen
gie·ren: Verb
gin·der: Adverb
hit·te: Nomen

Meintest du vielleicht: pitten , kitten , fitten , gisten , gieten , vitter , bitter , gieter , gister , ginter , intern , hitte , ginder , gieren , gier , western , extern , stern und gitaar

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

2. intern (een staat, organisatie):

innere(r, s)

interne aangelegenheden

innere Angelegenheiten Pl

een intern telefoongesprek

ein internes Telefongespräch

3. intern (het lichaam):

innere(r, s)

interne geneeskunde

ginter ADV

ginter → ginder

Siehe auch: ginder

gin·der [ɣɪndər] ADV

hier en ginder

hij woont ginder

er wohnt dort (hinten)

gister ADV

gister → gisteren

Siehe auch: gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] ADV

gisteren (van gisteren)

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren übtr scherzh

er ist nicht von gestern ugs

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

gie·ter <gieter|s> [ɣitər] SUBST m

1. gieter (gietemmer):

afgaan als een gieter

sich bis auf die Knochen blamieren

2. gieter (persoon):

Gießer m

Gießereiarbeiter m

3. gieter (werktuig om water te scheppen):

bit·ter² <bittere, bitterder, bitterst> [bɪtər] ADJ ook übtr

het bitter arm hebben

het bitter koud hebben

bitterlich frieren

een bittere teleurstelling

eine bittere [o. herbe] Enttäuschung

bitter weinig

bittere tranen

bittere [o. heiße] Tränen

vit·ter <vitter|s> [vɪtər] SUBST m

Mäkler m

Meckerfritze m ugs

gie·ten¹ <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB trans

1. gieten (vocht laten stromen, schenken):

gießen ugs

schütten ugs

iets in zijn kraag gieten

sich Dat einen hinter die Binde gießen ugs

een emmer leeg gieten

einen Eimer ausschütten

een gietende regen

2. gieten (in een vorm laten stromen):

die kleren zitten als gegoten

die Kleider sitzen wie angegossen

iets in brons gieten

etw in Bronze gießen

ijzer/lood gieten

Eisen/Blei gießen

3. gieten (besproeien):

de planten gieten

die Pflanzen gießen

gis·ten <gistte, h. gegist> [ɣɪstə(n)] VERB intr ook übtr

de wijn heeft gegist

der Wein ist vergoren

fit·ten <fitte, h. gefit> [fɪtə(n)] VERB trans

1. fitten (in elkaar passen):

ineinanderpassen

2. fitten (meten):

mit der Schieblehre messen

kit·ten¹ <kitten|s> [kɪtə(n)] SUBST m (jonge kat)

pit·ten¹ <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] VERB intr ugs (slapen)

gi·taar <gi|taren> [ɣitar] SUBST f

Gitarre f

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUBST f

ex·tern [ɛkstɛrn] ADJ

1. extern (uitwonend):

externe leerlingen

externe Schüler Pl

externe leerlingen

Externe Pl

2. extern (buiten iets liggend):

externe oorzaken

externe Ursachen Pl

3. extern (het uitwendige, de vorm betreffend):

äußere(r, s)

externe kritiek

formale Kritik f

4. extern (naar buiten voerend):

äußere(r, s)

externe secretie

äußere Sekretion

wes·tern <western|s> [wɛstərn] SUBST m

Western m

gier¹ <gier|en> [ɣir] SUBST m (roofvogel)

gier

Geier m

gie·ren <gierde, h. gegierd> [ɣirə(n)] VERB intr

1. gieren:

gieren (brullen, loeien: storm, wind)

gieren (brullen, loeien: storm, wind)

gieren (brullen, loeien: band, rem)

gieren van het lachen

schreien [o. brüllen] vor Lachen ugs

dat is om te gieren!

das ist ja zum Schießen! ugs

2. gieren:

gieren (razend voortgaan: voertuig)

gieren (razend voortgaan: projectiel)

de zenuwen gieren door mijn keel übtr

mir schlägt das Herz bis zum Hals

3. gieren scheepv.:

4. gieren landb.:

gin·der [ɣɪndər] ADV

hier en ginder

hij woont ginder

er wohnt dort (hinten)

hit·te [hɪtə] SUBST f geen Pl

Hitze f

puffen van de hitte

unter der Hitze stöhnen

van de hitte doodgaan

vor Hitze umkommen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski