Übersetzungen für „Graupen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

grau·wen <grauwde, i. gegrauwd> [ɣrɑuwə(n)] VERB intr

1. grauwen (haar):

grauwen

ergrauen

de avond begint te grauwen

der Abend beginnt zu dämmern

2. grauwen:

grauwen (snauwen)

schnauzen ugs

grauwen (minder sterk)

brummen

gra·ven² <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] VERB intr

graven

graben

niet diep graven übtr

nicht in die Tiefe gehen

in iems verleden graven übtr

in jds Vergangenheit graben

honden graven graag in de grond

Hunde wühlen gern in der Erde

naar iets graven

nach etw Dat graben

gra·zen¹ <graasde, h. gegraasd> [ɣrazə(n)] VERB intr

1. grazen (gras eten):

grazen

grasen

grazen

weiden

2. grazen (grasduinen):

grazen

sich umsehen

hij heeft mij te grazen genomen

er hat mich reingelegt

graai·en¹ <graaide, h. gegraaid> [ɣrajə(n)] VERB trans (wegkapen)

graaien

abstauben sl

graaien

krallen sl

gre·pen VERB

grepen 3. Pers Pl Imperf van grijpen¹, grijpen²

Siehe auch: grijpen , grijpen

grij·pen² <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] VERB trans

1. grijpen:

grijpen (beetpakken)

(er)greifen

grijpen (vatten)

fassen

grijpen (vatten)

packen

grijpen (graaien)

grapschen ugs

iem bij de arm grijpen

jdn am Arm packen

de dief grijpen

den Dieb (er)greifen

door iets gegrepen zijn übtr (geroerd)

von etw Dat ergriffen sein

door iets gegrepen zijn (gefascineerd)

von etw Dat fasziniert sein

hij greep zijn jas en ging

er nahm seinen Mantel und ging

de roofvogel greep het kuiken

der Raubvogel schnappte das Küken

hij greep het mes

er ergriff das Messer

voor het grijpen liggen (direct onder bereik)

in Griffnähe liegen

voor het grijpen liggen (overvloed)

in Hülle und Fülle vorhanden sein

2. grijpen (meesleuren):

grijpen

erfassen

de auto werd door de trein gegrepen

das Auto wurde von dem Zug erfasst

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] VERB intr (een grijpende beweging maken)

grijpen

greifen

het anker grijpt

der Anker greift fachspr

de brand grijpt om zich heen übtr

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen übtr

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen übtr

zur Feder greifen

naar de macht grijpen übtr

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] VERB intr (een grijpende beweging maken)

grijpen

greifen

het anker grijpt

der Anker greift fachspr

de brand grijpt om zich heen übtr

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen übtr

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen übtr

zur Feder greifen

naar de macht grijpen übtr

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

grauw³ <grauwe, grauwer, grauwst> [ɣrɑu] ADJ

1. grauw (vaal van tint):

grauw

grau

een grauwe lucht

ein grauer/trüber Himmel

de grauwe staar med.

der graue Star

het is er grauw van de mensen

es wimmelt dort nur so von Menschen

het grauwe verleden übtr

die graue Vorzeit

grauw zien

grau aussehen

2. grauw:

grauw (groezelig)

grau

grauw (vuil)

schmutzig grau

graan [ɣran] SUBST nt geen Pl

graan

Getreide nt

graan dorsen/maaien

Getreide dreschen/mähen

een zak graan

ein Sack Getreide

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] SUBST m

grande

Grande m

grap·je <grapje|s> [ɣrɑpjə] SUBST nt

grapje

Scherz m

grapje

Spaß m

niet tegen een grapje kunnen

keinen Spaß vertragen können

gra·tie [ɣra(t)si] SUBST f geen Pl

1. gratie (bevalligheid):

gratie

Anmut f

gratie

Grazie f

haar bewegingen zijn vol gratie

ihre Bewegungen stecken voller Anmut

2. gratie (gunst):

gratie

Gunst f

gratie

Gnade f

bij Gods gratie

von Gottes Gnaden

bij iem in de gratie zijn

in jds Gunst Dat stehen

bij iem uit de gratie raken

jds Gunst verlieren

3. gratie (genade):

gratie

Gnade f

gratie jur.

Begnadigung f

koning bij de gratie Gods

König von Gottes Gnaden

de koning heeft het recht van gratie

der König hat das Begnadigungsrecht

iem gratie verlenen

jdn begnadigen

gratie vragen

um Begnadigung bitten

4. gratie (godin):

gratie

Grazie f

de drie gratiën

die drei Grazien Pl

gra·vin <gravin|nen> [ɣravɪn] SUBST f

gravin

Gräfin f

gravin (ongehuwde nakomelinge van een graaf)

Komtess(e) f

grab·bel [ɣrɑbəl]

te grabbel gooien übtr

zum Fenster hinauswerfen übtr ugs

te grabbel gooien übtr

vergeuden

zijn goede naam te grabbel gooien

seinen guten Ruf leichtfertig aufs Spiel setzen

gra·fiek <grafiek|en> [ɣrafik] SUBST f

grafiek

Grafik f

gra·fiet [ɣrafit] SUBST nt geen Pl

grafiet

Grafit m