Niederländisch » Deutsch

be·dra·gen <bedroeg, h. bedragen> [bədraɣə(n)] VERB intr

ge·dra·gen <gedroeg zich, h. zich gedragen> [ɣədraɣə(n)] VERB wk ww zich gedragen

mee·dra·gen <droeg mee, h. meegedragen> [medraɣə(n)] VERB trans

ver·dra·gen <verdroeg, h. verdragen> [vərdraɣə(n)] VERB trans

weg·dra·gen <droeg weg, h. weggedragen> [wɛɣdraɣə(n)] VERB trans

1. wegdragen (dragend verwijderen):

na·dra·gen <droeg na, h. nagedragen> [nadraɣə(n)] VERB trans

af·dra·gen <droeg af, h. afgedragen> [ɑvdraɣə(n)] VERB trans

1. afdragen (naar beneden brengen):

2. afdragen (door dragen afslijten):

in·dra·gen <droeg in, h. ingedragen> [ɪndraɣə(n)] VERB trans

op·dra·gen <droeg op, h. opgedragen> [ɔbdraɣə(n)] VERB trans

1. opdragen (naar boven dragen):

5. opdragen (aanbieden als eerbewijs):

6. opdragen (dragen tot het versleten is):

toe·dra·gen2 <droeg zich toe, h. zich toegedragen> [tudraɣə(n)] VERB wk ww

toedragen zich toedragen (gebeuren):

aan·dra·gen <droeg aan, h. aangedragen> [andraɣə(n)] VERB trans

bij·dra·gen <droeg bij, h. bijgedragen> [bɛidraɣə(n)] VERB trans

2. bijdragen (bevorderlijk zijn voor):

mee·vra·gen <vroeg mee, h. meegevraagd> [mevraɣə(n)] VERB trans

1. meevragen (vragen mee te gaan):

2. meevragen (uitnodigen):

mis·dra·gen <misdroeg zich, h. zich misdragen> [mɪzdraɣə(n)] VERB wk ww

misdragen zich misdragen:

uit·dra·gen <droeg uit, h. uitgedragen> [œydraɣə(n)] VERB trans

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] VERB trans

1. vertragen (trager maken):

over·dra·gen <droeg over, h. overgedragen> [ovərdraɣə(n)] VERB trans

1. overdragen (overbrengen):

3. overdragen (overboeken):

af·vra·gen <vroeg zich af, h. zich afgevraagd> [ɑfraɣə(n)] VERB wk ww

afvragen zich afvragen:

na·vra·gen <vraagde na/vroeg na, h. nagevraagd> [navraɣə(n)] VERB trans

op·vra·gen <vroeg op/vraagde op, h. opgevraagd> [ɔpfraɣə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski