Niederländisch » Deutsch

kweek [kwek] SUBST m geen Pl

be·zweek VERB

bezweek 3. Pers Sg Imperf van bezwijken

Siehe auch: bezwijken

be·zwij·ken <bezweek, i. bezweken> [bəzwɛikə(n)] VERB intr

1. bezwijken (niet meer bestand zijn tegen):

2. bezwijken (toegeven, wijken; sterven):

erliegen +Dat

kei·len <keilde, h. gekeild> [kɛilə(n)] VERB trans

kei·zer <keizer|s> [kɛizər] SUBST m

kei·ler <keiler|s> [kɛɪlər] SUBST m

mid·week <mid|weken> [mɪtwek] SUBST f (in samenstellingen)

Wochentags-

be·keek VERB

bekeek 3. Pers Sg Imperf van bekijken

Siehe auch: bekijken

keek VERB

keek 3. Pers Sg Imperf van kijken¹, kijken²

Siehe auch: kijken , kijken

kij·ken2 <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VERB trans (bekijken)

kreek <kreken> [krek] SUBST f

2. kreek (riviertje):

Oez·beek <Oez|beken> [usbeːk] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski