Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „VVN“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

van: Adverb
ven: Nomen
vin: Nomen
vaan: Nomen
veen: Nomen
vent: Nomen
ving: Verb
vink: Nomen
vond: Verb
vonk: Nomen

Meintest du vielleicht: vin , ven , van , vonk , vond , vink , ving , vent , veen und vaan

van¹ [vɑn] ADV

daar komt niets van!

daraus wird nichts!

wat zeg je daar nu van?

was sagst du nun dazu?

hij weet er alles van

darüber weiß er Bescheid

het heeft er iets van

es gibt eine gewisse Ähnlichkeit

het er goed van nemen

es sich Dat gut schmecken lassen

ven <ven|nen> [vɛn] SUBST nt

1. ven (meertje):

ven

Moorsee m

2. ven (streek) Pl:

ven

Moorland nt

vin <vin|nen> [vɪn] SUBST f

1. vin (zwemorgaan):

vin

Flosse f

geen vin verroeren übtr

sich nicht rühren

2. vin med. (puist):

vin

Finne f

vaan <vanen> [van] SUBST f

vaan

Fahne f

vaan

Flagge f

veen <venen> [ven] SUBST nt

veen

Moor nt

veen (turfland)

Torfmoor nt

vent <vent|en> [vɛnt] SUBST m

1. vent (kerel):

vent

Kerl m

vent

Bursche m

een aardige/flinke vent

ein netter/tüchtiger Kerl

een fijne vent

een rare vent

ein komischer Kauz

een vent van niets

ein Waschlappen

een boom van een vent

ein Brocken von Mann

wat een vent! abw

so ein Mistkerl!

wat een vent! (bewonderend)

welch ein Prachtkerl!

wees een vent! (pregnant)

2. vent (jochie):

vent

Kerlchen nt

vent

Bursche m

ving VERB

ving 3. Pers Sg Imperf van vangen

Siehe auch: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VERB trans

1. vangen:

vangen (grijpen)

vangen (snel te pakken krijgen)

2. vangen (opvangen):

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich Akk ziehen

3. vangen ugs (beetnemen):

4. vangen ugs (verdienen):

vink <vink|en> [vɪŋk] SUBST f

vink

Fink m

blinde vinken

Kalbsröllchen Pl

blinde vinken

Kalbsrouladen Pl

vond VERB

vond 3. Pers Sg Imperf van vinden

Siehe auch: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

1. vinden:

vinden (aantreffen, verkrijgen)

vinden (ontdekken, opsporen)

gevonden voorwerpen

ik zal hem weten te vinden

ich werde ihn schon kriegen

2. vinden (aantreffen, ontwaren):

iem tot iets bereid vinden

jdn finden, der zu etw Dat ist

ergens voor te vinden zijn übtr

für etw zu haben sein

iem thuis vinden

jdn zu Hause antreffen

er was niemand te vinden, die

es fand sich niemand, der

3. vinden (bedenken, uitdenken):

heb je er al iets op gevonden?

hast du schon eine Lösung gefunden?

4. vinden:

vinden (achten, oordelen)

vinden (beschouwen als)

vindt u het goed, dat ik rook?

gestatten Sie, dass ich rauche?

ik vind het jammer, dat …

es tut mir leid, dass …

ik vind haar mooi

ich finde sie schön

vind je (ook) niet?

findest du nicht auch?

ik zou het prettig vinden als …

es wäre mir angenehm, wenn …

iets terecht vinden

etw für richtig halten

ik vind het zonde van het geld

mir ist es leid um das Geld

5. vinden (ondervinden, ten deel krijgen):

de dood vinden

doorgang vinden

zijn oorsprong in iets vinden

seinen Ursprung in etw Dat haben

6. vinden (komen tot gelijke gezindheid):

zij hebben elkaar gevonden (zijn het eens geworden)

sie sind sich einig geworden

zij hebben elkaar gevonden (vormen een paar)

sie haben sich gefunden

het met iem kunnen vinden

gut mit jdm auskommen

zich ergens in kunnen vinden

mit etw Dat einverstanden sein

vonk <vonk|en> [vɔŋk] SUBST f

vonk

Funke m

de vonk sloeg over übtr

der Funke sprang über

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski