Niederländisch » Deutsch

be·sluit <besluit|en> [bəslœyt] SUBST nt

2. besluit (einde, afsluiting):

4. besluit (conclusie):

ge·stikt [ɣəstɪkt] ADJ

ge·schikt1 <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

1. geschikt (aangenaam in de omgang):

be·slist1 <besliste, beslister, meest beslist> [bəslɪst] ADJ

1. beslist (ontegenzeglijk waar):

2. beslist (niet weifelend):

be·smeu·ren <besmeurde, h. besmeurd> [bəsmørə(n)] VERB trans

op·ge·smukt <opgesmukte, opgesmukter, opgesmuktst> [ɔpxəsmʏkt] ADJ

be·sme·ren <besmeerde, h. besmeerd> [bəsmerə(n)] VERB trans

1. besmeren (bestrijken):

2. besmeren (bevuilen):

on·ge·bruikt [ɔŋɣəbrœykt] ADJ

mees·mui·len1 <meesmuilde, h. gemeesmuild> [mesmœylə(n)] VERB trans

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

2. getikt (getypt):

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

be·sloot VERB

besloot 3. Pers Sg Imperf van besluiten¹, besluiten²

Siehe auch: besluiten , besluiten

be·slui·ten2 <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] VERB trans

2. besluiten (een besluit nemen):

3. besluiten (afleiden):

be·slui·ten1 <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] VERB intr (kiezen voor)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski