Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „ibrik“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

brik: Nomen
strik: Nomen
frik: Nomen
krik: Nomen
prik: Nomen
ge·bruik: Nomen
on·bruik: Nomen
schrik: Nomen
vie·ze·rik: Nomen

Meintest du vielleicht: brik , prik , krik , frik , strik , onbruik , gebruik , viezerik und schrik

brik¹ <brik|ken> [brɪk] SUBST f

1. brik (baksteen):

brik

brik

Ziegel m

2. brik belg:

brik (verpakking)

Getränkekarton m

brik (voor melk)

strik <strik|ken> [strɪk] SUBST m

1. strik (knoop met lussen):

de strik gaat los

die Schleife löst sich

een strik in zijn veters maken

sich Dat die Schuhe schnüren

2. strik (valstrik):

iem in zijn strikken vangen übtr (in een val lokken)

jdn in die Falle locken

iem in zijn strikken vangen (inpalmen, betoveren)

een strik zetten

eine Schlinge legen [o. stellen]

3. strik (lus met een schuifknoop):

Strick m

frik <frik|ken> [frɪk] SUBST m

frik

frik

Pauker m sl

krik <krik|ken> [krɪk] SUBST f (toestel)

krik

krik

Heber m

prik <prik|ken> [prɪk] SUBST m

1. prik (steek):

prik

Stich m

een prik met een speld

ein Stich mit einer Stecknadel

2. prik (injectie):

prik

Spritze f

een prik halen

sich Dat eine Spritze geben lassen

3. prik (limonade):

prik

Limo f

prik

Brause f

een glas prik

bronwater met prik

Mineralwasser mit Kohlensäure

zijn arm zit vol prikken van heroïne-injecties

sein Arm ist voller Einstiche von Heroininjektionen

dat is vaste prik

das ist eine feste Gewohnheit

iets voor een prik(je) kopen

etw für einen Pappenstiel kaufen

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] SUBST nt

1. gebruik (het zich bedienen van iets):

de artikelen voor dagelijks gebruik

die Artikel des täglichen Bedarfs

voor eigen gebruik

für den persönlichen Gebrauch

iets in gebruik nemen

etw in Gebrauch nehmen

iets in gebruik nemen (machine, installatie, spoorwegverbinding)

etw in Betrieb nehmen

iets in gebruik nemen (verkeersweg)

etw dem Verkehr übergeben

iets in gebruik nemen (leerboeken)

schudden voor het gebruik

vor Gebrauch schütteln

2. gebruik (het benutten als instrument):

het gebruik van de tuin was hem toegestaan

er durfte den Garten (mit)benutzen

het gebruik van het woordenboek

die Benutzung des Wörterbuchs

3. gebruik (van iets als middel voor bepaald doel):

het gebruik van olie in de sla

die Verwendung von Öl im Salat

het zinvol gebruik van zijn tijd

die sinnvolle Verwendung seiner Zeit

4. gebruik (verwerking):

het vreedzaam gebruik van kernenergie

die friedliche Nutzung der Kernenergie

5. gebruik (toepassing):

het gebruik van geweld

die Anwendung von Gewalt

6. gebruik (van immateriële zaken als rechten, hulp):

gebruik van

Inanspruchnahme f von +Dat

7. gebruik (het nuttigen):

Genuss m

het gebruik van drugs

der Drogenkonsum

het gebruik van sterkedrank

der Genuss von Alkohol

8. gebruik (energie):

9. gebruik:

gebruik (gewoonte)

Brauch m

gebruik (minder vaak)

gebruik (van een volk)

buiten gebruik zijn (niet in zwang)

buiten gebruik zijn (niet van kracht)

außer Kraft sein

buiten gebruik komen [o. raken] (van kracht)

außer Kraft treten

dat is hier geen gebruik

das ist hier nicht üblich

het is een goed gebruik zijn dat …

es ist (ein) guter Brauch, dass …

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik

in ortsüblicher Weise

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik (volgens traditie)

nach örtlichem Brauch

naar oud gebruik

nach altem Brauch

zo is het gebruik

so ist der Brauch

on·bruik [ɔmbrœyk] SUBST nt geen Pl

in onbruik raken

außer Gebrauch kommen [o. geraten]

schrik <schrik|ken> [sxrɪk] SUBST m

1. schrik (ontsteltenis):

Schreck m

iem schrik aanjagen

jdm einen Schreck einjagen

de schrik van zijn leven krijgen

sich zu Tode erschrecken

met schrik vervuld

er met de schrik afkomen [o. met de schrik vrijkomen]

mit dem bloßen Schrecken davonkommen

van schrik beven

vor Angst zittern

verlamd van schrik übtr

vor Schreck gelähmt

van de schrik bekomen

sich vom Schrecken erholen

van schrik ineenkrimpen

zusammenschrecken

de eerste schrik te boven zijn

sich vom ersten Schreck erholt haben

de schrik sloeg ons om het hart übtr

der Schreck fuhr uns in die Knochen

de schrik zit mij nog in de benen übtr

die Angst sitzt mir noch in den Gliedern

2. schrik (afkeer):

Abscheu m

iem een schrik voor het kwade inboezemen

jdm einen Abscheu vor dem Bösen einflößen

3. schrik:

schrik (vrees)

Angst f

schrik (met voorzetsel)

Furcht f

de schrik voor spoken

die Angst [o. Furcht] vor Gespenstern

de schrik zit erin (iem is geschrokken)

der Schreck hat ihn [o. sie] erfasst

de schrik zit erin (men is bang)

die Angst geht um

4. schrik (wie, wat schrik veroorzaakt):

de leeuw is de schrik van de savannen

der Löwe ist der Schrecken der Savannen

vie·ze·rik <viezerik|en> [vizərɪk] SUBST m

1. viezerik (iem die er vuil uitziet):

schmutzige(r) Kerl m

Schmutzfink m ugs

2. viezerik (iem die vies doet):

ekelhafte(r) Kerl m

Ferkel nt ugs

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski