Übersetzungen für „keppel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

knep·pel SUBST m

kneppel → knuppel

Siehe auch: knuppel

knup·pel <knuppel|s> [knʏpəl] SUBST m

1. knuppel (korte, dikke stok):

knuppel

Knüppel m

de knuppel in het hoenderhok gooien übtr

≈ (mit einer Äußerung) für Aufregung [o. Verwirrung] sorgen

2. knuppel (stuurstang):

knuppel

Knüppel m

knuppel

Steuerknüppel m

3. knuppel (persoon):

knuppel

Rüpel m

kop·pel¹ <koppel|s> [kɔpəl] SUBST nt

1. koppel (span):

koppel

Gespann nt

koppel

Zweigespann nt

een aardig koppel

ein nettes Gespann

een koppel paarden

ein Pferdegespann

2. koppel (paartje):

koppel

Paar nt

koppel

Pärchen nt

3. koppel (vlucht):

koppel

Schar f

4. koppel nat.:

koppel

Drehmoment nt

grep·pel <greppel|s> [ɣrɛpəl] SUBST f

1. greppel (op het land):

greppel

Graben m

greppel

Wassergraben m

2. greppel (grup):

greppel

Kotrinne f

knup·pel <knuppel|s> [knʏpəl] SUBST m

1. knuppel (korte, dikke stok):

knuppel

Knüppel m

de knuppel in het hoenderhok gooien übtr

≈ (mit einer Äußerung) für Aufregung [o. Verwirrung] sorgen

2. knuppel (stuurstang):

knuppel

Knüppel m

knuppel

Steuerknüppel m

3. knuppel (persoon):

knuppel

Rüpel m

ke·per <keper|s> [kepər] SUBST m

op de keper beschouwd

bei Licht [o. Tag] besehen

ke·pen <keepte, h. gekeept> [kepə(n)] VERB trans

kepen

(ein)kerben

ˈap·pel¹ <appel|en, appel|s> [ɑpəl] SUBST m

appel

Apfel m

voor een appel en een ei übtr

für einen Apfel und ein Ei

een appeltje met iem te schillen hebben übtr

mit jdm ein Hühnchen zu rupfen haben

een appeltje voor de dorst bewaren übtr

sich Dat einen Notgroschen zurücklegen

door de zure appel (heen) bijten übtr

in den sauren Apfel beißen

de appel valt niet ver van de boom/stam Sprichw

der Apfel fällt nicht weit vom Stamm

één rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand Sprichw

ein fauler Apfel steckt alle anderen an

nip·pel <nippel|s> [nɪpəl] SUBST m

nippel

Nippel m

sap·pel [sɑpəl]

zich te sappel maken (ploeteren)

sich abrackern

zich te sappel maken (bezorgd zijn)

sich Dat Sorgen machen

le·pel <lepel|s> [lepəl] SUBST m

lepel

Löffel m

een afgestreken/niet afgestreken lepel

ein gestrichener/gehäufter Löffel

het iem met de lepel ingieten übtr

es jdm eintrichtern

lepel voor lepel

löffelweise

te·pel <tepel|s> [tepəl] SUBST m

1. tepel (mensen):

tepel

Brustwarze f

2. tepel (zoogdieren):

tepel

Zitze f

kle·pel <klepel|s> [klepəl] SUBST m

klepel

Klöppel m

klepel

Schwengel m

koe·pel <koepel|s> [kupəl] SUBST m

1. koepel (halfbolvormig dak):

koepel

Kuppel f

2. koepel (tuinhuisje):

koepel

Gartenhäuschen nt

koepel

Pavillon m

3. koepel gesch.:

koepel

Turm m

keel <kelen> [kel] SUBST f

1. keel (deel van de hals):

keel

Kehle f

keel

Hals m

een dikke keel hebben

einen geschwollenen Hals haben

het hart bonst hem in de keel

das Herz schlägt ihm bis zum Hals hinauf

2. keel (keelgat):

keel

Kehle f

keel

Schlund m

iets niet door de keel kunnen krijgen

etw nicht hinunterbringen

de woorden bleven in mijn keel steken

die Worte blieben mir im Halse stecken

de keel schrapen

sich räuspern

dat werk hangt mij de keel uit

die Arbeit hängt mir zum Halse heraus

3. keel (stem(geluid)):

keel

Kehle f

een (grote) keel opzetten

lauthals schreien

4. keel (strot):

keel

Kehle f

keel

Gurgel f

iem naar de keel vliegen

jdm an die Gurgel springen

ke·gel <kegel|s> [keɣəl] SUBST m

kegel

Kegel m

afgeknotte kegel

stumpfe(r) Kegel m

afgeknotte kegel

Kegelstumpf m

alle kegels omgooien

alle neune werfen [o. schieben]

met een kegel thuiskomen ugs

mit einer Fahne nach Hause kommen

ke·rel <kerel|s> [kerəl] SUBST m

1. kerel (forse man):

kerel

Kerl m

een boom van een kerel

ein Hühne (von Mann)

2. kerel (man):

kerel

Kerl m

kerel

Mann m

een goeie/beste kerel

ein guter/prima Kerl

wees een kerel!

sei ein Mann!

3. kerel (ruwe klant):

kerel

Kerl m

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUBST m

1. ketel (metalen vat):

ketel

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

ketel

Kessel m

de druk is van de ketel übtr

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

ketel

Kessel m

ketel

Talkessel m

ken·nel <kennel|s> [kɛnəl] SUBST m (hondenhok met ren)

kennel

Zwinger m

kennel

Hundezwinger m

ker·vel [kɛrvəl] SUBST m geen Pl

kervel

Kerbel m

keu·tel <keutel|s> [køtəl] SUBST m

1. keutel (drol):

keutel

Kot m

2. keutel (klein persoon):

keutel

Knirps m

keutel

Stöpsel m