Übersetzungen für „plofjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] VERB intr

1. ploffen ugs (dof geluid maken door te vallen):

ploffen

plumpsen

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen ugs (geluid van ontsnappend gas geven):

ploffen

puffen

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

platzen

ploffen (uit elkaar)

zerplatzen

van woede ploffen übtr

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

lief·jes [lifjəs] ADV

1. liefjes (op lieve wijze):

liefjes

artig

liefjes

liebevoll

2. liefjes iron:

liefjes

honigsüß

liefjes

zuckersüß

ploeg <ploeg|en> [plux] SUBST f

1. ploeg:

ploeg (groep bij elkaar behorende arbeiders)

Schicht f

ploeg (buitenwerk)

Kolonne f

in ploegen werken

Schicht arbeiten

2. ploeg SPORT:

ploeg

Mannschaft f

ploeg (turnen)

Riege f

de nationale ploeg

die Nationalmannschaft

3. ploeg landb.:

ploeg

Pflug m

de handen aan de ploeg slaan übtr

die Arbeit in Angriff nehmen

plons <plons|en, plonzen> [plɔns] SUBST m

1. plons (geluid):

plons

Plumps m

2. plons (hoeveelheid vocht):

plons

Schwapp m

ploos VERB

ploos 3. Pers Sg Imperf van pluizen

Siehe auch: pluizen

plui·zen <pluisde, h. gepluisd> [plœyzə(n)] VERB intr

1. pluizen (pluizen afgeven):

pluizen

fusseln

die stof pluist erg

dieser Stoff fusselt sehr

2. pluizen (iets nazoeken):

pluizen

stöbern

in een boek pluizen

in einem Buch stöbern

plom·be <plombe|s> [plɔmbə] SUBST f

plombe

Plombe f

plo·zen VERB

plozen 3. Pers Pl Imperf van pluizen

Siehe auch: pluizen

plui·zen <pluisde, h. gepluisd> [plœyzə(n)] VERB intr

1. pluizen (pluizen afgeven):

pluizen

fusseln

die stof pluist erg

dieser Stoff fusselt sehr

2. pluizen (iets nazoeken):

pluizen

stöbern

in een boek pluizen

in einem Buch stöbern

ploe·gen <ploegde, h. geploegd> [pluɣə(n)] VERB trans

ploegen

pflügen

plon·zen¹ <plonsde, h./i. geplonsd> [plɔnzə(n)] VERB intr

1. plonzen (met een plons in het water terechtkomen):

plonzen

plumpsen

2. plonzen (zich met een plons bewegen):

plonzen

(planschend) waten

plooi·en <plooide, h. geplooid> [plojə(n)] VERB trans

1. plooien (plooien maken):

plooien

falten

plooien

in Falten legen

2. plooien:

plooien (gezicht)

in Falten legen

plooien (voorhoofd, wenkbrauwen ook)

runzeln

zijn gezicht plooide zich

sein Gesicht legte sich in Falten

zijn mond tot een grimas plooien

den Mund zu einer Grimasse verziehen

Wendungen:

zich plooien (naar iems wensen) (schikken)

sich (jds Wünschen) fügen

iets zo plooien dat …

etw so einrichten, dass …

moot·jes [mocəs] SUBST Pl

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen ugs

slap·jes [slɑpjəs] ADJ

1. slapjes (niet fit):

slapjes

schlapp

slapjes

flau

hij is nog slapjes

er ist noch schlapp

hij is nog slapjes

er ist noch nicht auf dem Damm

2. slapjes (niet doortastend):

slapjes

schlapp

slapjes

lasch

slapjes

lau

slapjes optreden

lau auftreten

3. slapjes econ.:

slapjes

flau

slapjes

lustlos

het gaat slapjes in de handel

das Geschäft ist flau

plof <plof|fen> [plɔf] SUBST m

1. plof (geluid van een vallend lichaam):

plof

Plumps m

2. plof (geluid van een ontsnappend gas):

plof

Puff m

plun·je <plunje|s> [plʏɲə] SUBST f

plunje

Klamotten Pl

zijn oude plunje

seine alten Klamotten

haar zondagse plunje

ihr Sonntagsstaat m