Niederländisch » Deutsch

toe·dra·gen1 <droeg toe, h. toegedragen> [tudraɣə(n)] VERB trans (koesteren jegens)

toe·stro·men <stroomde toe, i. toegestroomd> [tustromə(n)] VERB intr

toe·ko·men <kwam toe, h./i. toegekomen> [tukomə(n)] VERB intr

1. toekomen (toebehoren):

gehören +Dat

2. toekomen (iem, iets bereiken, naderen):

3. toekomen (rondkomen):

toe·dek·ken <dekte toe, h. toegedekt> [tudɛkə(n)] VERB trans

toe·dich·ten <dichtte toe, h. toegedicht> [tudɪxtə(n)] VERB trans

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·zwom·men VERB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Siehe auch: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VERB intr

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

toe·ne·men <nam toe, i. toegenomen> [tunemə(n)] VERB intr

toe·dracht [tudrɑxt] SUBST f geen Pl

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB intr (stom worden)

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

strem·men2 <stremde, i. gestremd> [strɛmə(n)] VERB intr (melk)

in·dam·men <damde in, h. ingedamd> [ɪndɑmə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski