Niederländisch » Deutsch

uit·no·di·gen <nodigde uit, h. uitgenodigd> [œytnodəɣə(n)] VERB trans

ge·no·dig·de <genodigde|n> [ɣənodəɣdə] SUBST f

uit·bun·dig <uitbundige, uitbundiger, uitbundigst> [œydbʏndəx] ADJ

uit·vaar·di·gen <vaardigde uit, h. uitgevaardigd> [œytfardəɣə(n)] VERB trans

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VERB trans

uit·ham <uitham|men> [œythɑm] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski