Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „verschiedenen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ver·schij·nen: Verb
ver·schie·ten: Verb
ver·schil·fe·ren: Verb
ver·scho·nen: Verb
ver·schil·len: Verb
ver·schil·lend: Adjektiv und Adverb
ver·spie·den: Verb
ver·schei·den: Adjektiv und Adverb
ver·sche·pen: Verb
ge·schie·den: Verb
ver·scher·pen: Verb
ver·schei·den·heid: Nomen
ver·schiet
ver·ste·nen: Verb
ver·schij·ning: Nomen
ver·schijn·sel: Nomen
ver·or·de·nen: Verb
ver·scha·len: Verb
ver·scho·len: Adjektiv und Adverb
ver·schaf·fen: Verb

Meintest du vielleicht: verschilferen , verschieten , verschijnen , verscherpen , geschieden , verschepen , verscheiden , verspieden , verschillend , verschillen , verschonen , verscheidenheid , verschansen , verschalken , verschaffen , verscholen , verschalen , verordenen , verschijnsel , verschijning , verstenen und verschiet

ver·schij·nen <verscheen, i. verschenen> [vərsxɛinə(n)] VERB intr

ver·schie·ten² <verschoot, i. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB intr

1. verschieten (verbleken: kleur, stof):

verschieten

verschieten

2. verschieten (verbleken: mensen):

verschieten

verschieten

van schrik verschieten

vor Schreck erblassen

hij verschoot van kleur

ver·schil·fe·ren <verschilferde, i. verschilferd> [vərsxɪlfərə(n)] VERB intr (huid)

verschilferen

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VERB trans

1. verschonen:

verschonen (van schoon goed voorzien)

verschonen (een klein kind)

de bedden verschonen

die Betten frisch beziehen

zich verschonen

die Wäsche wechseln

2. verschonen (ontzien):

ik wens van dit soort grappen verschoond te blijven

ich möchte von solchen Scherzen verschont bleiben

ver·schil·len <verschilde, h. verschild> [vərsxɪlə(n)] VERB intr

1. verschillen (zich onderscheiden):

verschillen

sich unterscheiden

verschillen

verschieden sein

in karakter verschillen

sich im Charakter unterscheiden

de meningen verschillen

die Meinungen gehen auseinander

dat verschilt nogal met [o. van ] de vorige uitkomst

das weicht ziemlich von dem vorigen Ergebnis ab

ik verschil van mening met hem

ich bin anderer Meinung als er

dat verschilt veel

das macht einen großen Unterschied

waarin verschillen zij?

wodurch unterscheiden sie sich?

dat verschilt van geval tot geval

das ist von Fall zu Fall verschieden

2. verschillen (als verschil hebben):

verschillen

zij verschillen meer dan 10 jaar

der Altersunterschied zwischen ihnen beträgt mehr als 10 Jahre

ver·schil·lend¹ [vərsxɪlənt] ADJ

ver·spie·den <verspiedde, h. verspied> [vərspidə(n)] VERB trans

auskundschaften

ver·schei·den¹ [vərsxɛidə(n)] ADJ

verscheiden

ver·sche·pen <verscheepte, h. verscheept> [vərsxepə(n)] VERB trans

1. verschepen (overladen):

2. verschepen (met schepen verzenden):

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

het ongeluk is gisteren geschied

der Unfall hat sich gestern ereignet

2. geschieden (overkomen):

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

de betaling is geschied

die Zahlung ist erfolgt

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet Sprichw

was du nicht willst, dass man dir tu, das füg auch keinem andern zu

ver·scher·pen¹ <verscherpte, h. verscherpt> [vərsxɛrpə(n)] VERB trans (strenger maken)

verscherpen

ver·schei·den·heid <verscheiden|heden> [vərsxɛidənhɛit] SUBST f

1. verscheidenheid (verschil):

verscheidenheid

Verschiedenheit f

verscheidenheid

Verschiedenartigkeit f

2. verscheidenheid (verzameling van verschillende eenheden):

verscheidenheid

verscheidenheid

Mannigfaltigkeit f

een grote verscheidenheid van prijzen

eine große Vielfalt an [o. von] Preisen

3. verscheidenheid (zaken van verschillende aard) Pl:

verscheidenheid

Verschiedene(s) nt kein Pl

ver·schiet [vərsxit]

1. verschiet (verte, horizon):

Ferne f

2. verschiet (perspectief):

3. verschiet (toekomst):

er ligt voor haar iets moois in het verschiet

sie hat etw Schönes in Aussicht

ver·ste·nen¹ <versteende, i. versteend> [vərstenə(n)] VERB intr

1. verstenen (tot steen worden):

2. verstenen übtr:

sich verhärten

ver·schij·ning <verschijning|en> [vərsxɛinɪŋ] SUBST f

1. verschijning (het verschijnen):

verschijning

2. verschijning übtr (persoon):

verschijning

een elegante verschijning

eine elegante Erscheinung

3. verschijning (bovennatuurlijk verschijnsel):

verschijning

ver·schijn·sel <verschijnsel|en, verschijnsel|s> [vərsxɛinsəl] SUBST nt

verschijnsel

verschijnsel

Phänomen nt form

verschijnsel med.

Symptom nt

een maatschappelijk verschijnsel

ein gesellschaftliches Phänomen

verschijnselen van verval vertonen

Verfallserscheinungen aufweisen

ver·or·de·nen <verordende, h. verordend> [vərɔrdənə(n)] VERB trans

1. verordenen (wettelijk bepalen):

2. verordenen (bij verordening vaststellen):

3. verordenen (bevelen):

iem iets verordenen

jdm etw befehlen

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] VERB intr

verschaald bier

abgestandenes [o. schales] Bier

ver·scho·len¹ [vərsxolə(n)] ADJ

ver·schaf·fen <verschafte, h. verschaft> [vərsxɑfə(n)] VERB trans

verschaffen

verschaffen (concrete zaken)

verschaffen (concrete zaken)

iem geld verschaffen

jdm Geld beschaffen

iem genoegdoening verschaffen

jdm Genugtuung geben

iem hulp verschaffen

jdm Hilfe leisten

wat verschaft mij het genoegen?

was verschafft mir das Vergnügen?

dat verschaft mij de mogelijkheid om …

das verschafft mir die Möglichkeit, …

zich toegang verschaffen

sich Dat Zutritt verschaffen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski