Niederländisch » Deutsch

vuil·ma·ken <maakte vuil, h. vuilgemaakt> [vœylmakə(n)] VERB trans

los·ma·ken <maakte los, h. losgemaakt> [lɔsmakə(n)] VERB trans

2. losmaken (losser maken):

3. losmaken (weten te verkrijgen):

4. losmaken ((interesse, emoties) oproepen):

ver·ma·ken <vermaakte, h. vermaakt> [vərmakə(n)] VERB trans

2. vermaken (bij testament toewijzen):

3. vermaken (anders maken):

ver·vol·ma·ken <vervolmaakte, h. vervolmaakt> [vərvɔlmakə(n)] VERB trans

door·ma·ken <maakte door, h. doorgemaakt> [dormakə(n)] VERB trans

over·ma·ken <maakte over, h. overgemaakt> [ovərmakə(n)] VERB trans

2. overmaken (opnieuw maken):

dood·ma·ken <maakte dood, h. doodgemaakt> [dotmakə(n)] VERB trans

vast·ma·ken <maakte vast, h. vastgemaakt> [vɑstmakə(n)] VERB trans

zoek·ma·ken <maakte zoek, h. zoekgemaakt> [zukmakə(n)] VERB trans

vrij·ma·ken <maakte vrij, h. vrijgemaakt> [vrɛimakə(n)] VERB trans

vol·maakt1 <volmaakte, volmaakter, volmaaktst> [vɔlmakt] ADJ (zonder gebrek)

aan·ma·ken <maakte aan, h. aangemaakt> [amakə(n)] VERB trans

3. aanmaken (doen branden):

mee·ma·ken <maakte mee, h. meegemaakt> [memakə(n)] VERB trans

2. meemaken (een reis volbrengen):

weg·ma·ken <maakte weg, h. weggemaakt> [wɛxmakə(n)] VERB trans

1. wegmaken (kwijtmaken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski