Niederländisch » Deutsch

kijk·gat <kijkgat|en> [kɛikxɑt] SUBST nt

kij·ker <kijker|s> [kɛikər] SUBST m

1. kijker (toeschouwer):

2. kijker (verrekijker):

iets/iem in de kijker(s) hebben übtr

kijk·uit <kijkuit|en> [kɛɪkœyt] SUBST m (uitkijk)

dank·dag <dankdag|en> [dɑŋɡdɑx] SUBST m

week·dag <weekdag|en> [weɡdɑx] SUBST m

werk·dag <werkdag|en> [wɛrɡdɑx] SUBST m

1. werkdag (geen zon- of feestdag):

2. werkdag (dag van werken):

vrij·dag <vrijdag|en> [vrɛidɑx] SUBST m

dins·dag <dinsdag|en> [dɪnzdɑx] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski